In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
G1b - 27 feb
Slide 1 - Tekstslide
Welke vraag heb je nog over de toets?
Slide 2 - Open vraag
ABC
A = Antwoord
B = Bron
C = Conclusie
(Herhaal de vraag en geef jouw antwoord.)
(Verwijs naar een onderdeel van de bron, zoals een symbool, een persoon of een stukje tekst.)
(Leg uit wat het verband is tussen het onderdeel van de bron en jouw antwoord.)
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Welk begrip past bij deze bron.
Gebruik een bronelement in je antwoord.
(Herhaal de vraag en geef jouw antwoord.) A = Antwoord
A = Antwoord
(Herhaal de vraag en geef jouw antwoord.)
Slide 5 - Tekstslide
Welk begrip past bij deze bron. Gebruik een bronelement in je antwoord.
A = Antwoord
(Herhaal de vraag en geef jouw antwoord.)
Slide 6 - Open vraag
Welk begrip past bij deze bron.
Gebruik een bronelement in je antwoord.
(Herhaal de vraag en geef jouw antwoord.) A = Antwoord
B = Bron
(Verwijs naar een onderdeel van de bron, zoals een symbool, een persoon of een stukje tekst.)
Slide 7 - Tekstslide
Welk begrip past bij deze bron. Gebruik een bronelement in je antwoord.
B = Bron
(Verwijs naar een onderdeel van de bron, zoals een symbool, een persoon of een stukje tekst.)
Slide 8 - Open vraag
Welk begrip past bij deze bron.
Gebruik een bronelement in je antwoord.
(Herhaal de vraag en geef jouw antwoord.) A = Antwoord
C = Conclusie
(Leg uit wat het verband is tussen het onderdeel van de bron en jouw antwoord.)
Slide 9 - Tekstslide
Welk begrip past bij deze bron. Gebruik een bronelement in je antwoord.
C = Conclusie
(Leg uit wat het verband is tussen het onderdeel van de bron en jouw antwoord.)
Slide 10 - Open vraag
Gebruikt de schrijver van de tekst zijn mening?
Geef een voorbeelden uit de bron waaruit dat blijkt.
(Herhaal de vraag en geef jouw antwoord.) A = Antwoord
A = Antwoord
B = Bron
C = Conclusie
A = Antwoord (Herhaal de vraag en geef jouw antwoord.)
B = Bron (Verwijs naar een onderdeel van de bron, zoals een symbool, een persoon of een stukje tekst.)
C = Conclusie (Leg uit wat het verband is tussen het onderdeel van de bron en jouw antwoord.)
De Germanen verschillen sterk [van de Galliërs], want ze hebben geen druïden die de heilige ambten vervullen en hechten ook niet veel waarde aan offers. Zij rekenen alleen dat wat zij kunnen zien en waarbij zij overduidelijk baat hebben tot de goden, namelijk de zon, het vuur en de maan; van andere goden hebben ze nooit gehoord. Ze vullen hun leven met de jacht en de krijgskunst […]. Mannen en vrouwen baden gezamenlijk in de rivieren en ze dragen [alleen] huiden of korte mantels van hertenvacht, waarbij een groot deel van hun lichaam onbedekt blijft. Ze besteden niet veel aandacht aan landbouw en hun voedsel bestaat grotendeels uit melk, kaas en vlees. Niemand heeft een vaste hoeveelheid land of eigen individuele grenzen […]. Ze beschouwen het als het enige echte blijk van hun dapperheid dat hun buren van hun landerijen worden verdreven en wegvluchten, en dat niemand zich in hun buurt durft te vestigen […]. Rooftochten buiten de grenzen van hun eigen staten worden niet als misdaden beschouwd […]
Slide 11 - Tekstslide
Gebruikt de schrijver van de tekst zijn mening? Geef een voorbeelden uit de bron waaruit dat blijkt.