Passé composé - tout

Tout sur le passé composé et l'objet direct
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Tout sur le passé composé et l'objet direct

Slide 1 - Tekstslide

Hoe vorm je de passé composé?

Slide 2 - Woordweb

Geef een voorbeeld van deze
tijd in het Nederlands

Slide 3 - Open vraag

Le passé composé - algemeen
Passé composé = voltooide tijd
Hulpwerkwoord
Voltooid deelwoord

Slide 4 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Avoir
j'ai
tu as
il/elle/on a
nous avons
vous avez
ils/elles ont

Être
je suis
tu es
il/elle/on est
nous sommes
vous êtes
ils/elles sont

OF

Slide 5 - Tekstslide

Hulpwerkwoord

Met être vervoeg je alle wederkerende werkwoorden (met "se") en de werkwoorden op de volgende slide

Slide 6 - Tekstslide

gaan
naar beneden gaan/omlaag gaan
omhoog gaan
aankomen
binnen komen
blijven
uitgaan/weggaan
vertrekken
vallen
entrer
entré
terug/thuis komen
Tekst
arriver
monter
aller
rester
sortir
partir
descendre
tomber

rentrer
(venir)

De woorden met vertaling in ? moet je kunnen vervoegen.
Venir dus niet!

il est allé
il est monté
il est arrivé
il est entré
il est sorti
il est parti
il est descendu
il est tombé
il est resté

Slide 7 - Tekstslide

Hoe vorm je een voltooid deelwoord 
in het Frans?

Slide 8 - Woordweb


Werkwoorden 
op -re: 

stam + u

Werkwoorden 
op -ir: 

stam + i

Werkwoorden 
op -er: 

stam + e
          Danser > dansé (gedanst)
          Partir > parti (vertrokken)
          Vendre > vendu (verkocht)

Slide 9 - Tekstslide

Oefenen maar!

Slide 10 - Tekstslide


         Zet de werkwoorden in de passé composé :

1. je + manger 
2. tu + finir 
3. vous + vendre 

Slide 11 - Open vraag


Wat voor soort werkwoorden vervoeg je met être in de passé composé?

Slide 12 - Open vraag


Wat gebeurt er met het voltooid deelwoord als "être" het hulpwerkwoord is?

Slide 13 - Open vraag

-er        j'ai parl


-ir         j'ai grand


-re        j'ai perd
Wat zijn de uitgangen in de passé composé?
i
é
u

Slide 14 - Sleepvraag

Maak de vormen van de passé composé van het werkwoord aimer.
Je/j'
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
aimé
aimé
aimé
aimé
aimé
aimé
avons
avez
ont
as
a
ai

Slide 15 - Sleepvraag

Ils ont chanté la Marseillaise
Il a défendu son titre
Il a fini ses devoirs
Il a vendu un pain

Slide 16 - Sleepvraag

ONREGELMATIGE WERKWOORDEN

Slide 17 - Tekstslide

Onregelmatige werkwoorden..
Deze voltooid deelwoorden moet je uit je hoofd leren:


être (zijn)
été (geweest)
je suis
ik ben
avoir (hebben)
eu (gehad)
tu as
jij hebt
faire (doen,maken)
fait (gedaan, gemaakt)
vous faites
u doet/jullie doen
prendre (nemen)
pris(genomen)
nous prenons
wij nemen
vouloir (willen)
voulu (gewild)
ils veulent
zij willen
pouvoir (kunnen)
pu (gekund)
ils peuvent
zij kunnen

Slide 18 - Tekstslide

Zet in de passé composé:

1. Je + être
2. Nous + avoir
3. Ils + faire

Slide 19 - Open vraag

Zet in de passé composé:

1. Je + prendre
2. Il + avoir
3. Vous + être

Slide 20 - Open vraag

De ontkenning

Slide 21 - Tekstslide


Welke zin is juist?
A
Nous n'avons fait pas nos devoirs
B
Nous avons ne pas fait nos devoirs
C
Nous ne pas avons fait nos devoirs
D
Nous n'avons pas fait nos devoirs

Slide 22 - Quizvraag

Waar staat de ontkenning in een
zin die in de passé composé
staat?

Slide 23 - Open vraag

Vous
avez
dansé
n' 
pas
in plaats van "pas" (niet), kan je op deze plaats ook "plus" (niet meer), "jamais" (nooit), "rien" (niets) of "pas encore" (nog niet") zetten

Slide 24 - Tekstslide

ne
je
pas
parti
suis

Slide 25 - Sleepvraag


Maak ontkennend: 
j'ai chanté la chanson

Slide 26 - Open vraag


Maak ontkennend: 
elle a fait ses devoirs

Slide 27 - Open vraag


Traduis: wij hebben niet gepraat

Slide 28 - Open vraag

Evalueer: 
Wat gaat goed? Heb je nog hulp nodig?
regelmatige ww in de passé composé zetten
onregelmatige ww in de passé composé zetten
passé composé + ontkenning
wanneer welk hulpwerkwoord?

Slide 29 - Sleepvraag

l'objet direct
  • Grammaire
Buts: ik kan een lijdend voorwerp in een Franse zin vervangen door le, la, l' of les (persoonlijk voornaamwoord)

Slide 30 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
Noem voorbeelden.

Slide 31 - Woordweb

Persoonlijke voornaamwoorden
Kan een persoon, dier of ding aangeven en soms zelfs ook een zelfstandig naamwoord vervangen.

Het persoonlijk vnw kan verschillende functies hebben:
- Als onderwerp. Bijv. ik, jij, wij
- Als lijdend voorwerp. Bijv. mij, jou, hem
- Als meewerkend voorwerp. Bijv. (aan) mij, (aan) jou, (aan) hem


Slide 32 - Tekstslide

onderwerp
lijdend 
voorwerp
meewerkend
voorwerp
persoonsvorm
Ik
een boek
aan mijn vader.
geef

Slide 33 - Sleepvraag

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
Ik zoek het boek

ik = onderwerp
zoek = persoonsvorm
het boek = lijdend voorwerp (WAT zoek ik?)

Slide 34 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
Ik zoek het boek

Het boek kun je vervangen door hem 
- > Ik zoek hem

hem = het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp


Slide 35 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
Nederlands                                   Frans

het                                                   le, la, les, l'
hem                                                 le, l'
haar                                                 la, l' 
ze (meervoud)                               les 

Slide 36 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
Ik zoek het boek -> Je cherche le livre

Ik zoek hem -> Je cherche le

Maar: in het Frans een andere woordvolgorde! 
Je le cherche

Slide 37 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp
Woordvolgorde:

- voor het eerste werkwoord in de zin  of
- voor het hele werkwoord



Slide 38 - Tekstslide

Kies het lijdend voorwerp in de zin:
Je cherche mon stylo
(ik zoek mijn pen)
A
je
B
cherche
C
mon
D
mon stylo

Slide 39 - Quizvraag

Kies de juiste optie:
Elle cherche les photos
Elle ...... cherche.
A
le
B
la
C
l'
D
les

Slide 40 - Quizvraag

Kies de juiste volgorde.
Je veux utiliser ma carte pour payer.
A
Je la veux utiliser.
B
Je veux l'utiliser.

Slide 41 - Quizvraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange la pizza.
A
Je le mange
B
Je la mange
C
Je l' mange
D
Je les mange

Slide 42 - Quizvraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mets les vêtements.
A
Je le mets
B
Je la mets
C
Je l' mets
D
Je les mets

Slide 43 - Quizvraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Elle met le pantalon.
A
Elle le met
B
Elle la met
C
Elle l' met
D
Elle les met

Slide 44 - Quizvraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Je vois la prof

Slide 45 - Open vraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Je vais voir la prof

Slide 46 - Open vraag

Vervang het lijdend voorwerp:
J'ai vu la prof

Slide 47 - Open vraag

Vervang het lijdend voorwerp:
On van manger les pizzas

Slide 48 - Open vraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Je mange les pizzas

Slide 49 - Open vraag

Vervang het lijdend voorwerp:
Vous avez mangé les pizzas

Slide 50 - Open vraag

Vervang het lijdend voorwerp:
J'adore le parfum.

Slide 51 - Open vraag