Hfdst 1.7: Grammatica 1.7 herhalen

Welkom in deze les!




Pak je leesboek      Leg je                                                     spullen klaar





Geen telefoon         IPad dicht
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom in deze les!




Pak je leesboek      Leg je                                                     spullen klaar





Geen telefoon         IPad dicht

Slide 1 - Tekstslide

we starten met stillezen
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Doelen
Ik kan de zinsdelen persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling benoemen (herhaling)

Ik kan op de vaste volgorde ontleden.

Slide 3 - Tekstslide

Even herhalen
zinsontleding 
Nodig: 
Schrift en pen

Slide 4 - Tekstslide

Wat zijn zinsdelen?
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • Belangrijk: de persoonsvorm is altijd een zinsdeel!

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm 
De persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord

Je kunt de persoonsvorm in een zin vinden door:
- de tijd van de zin te veranderen - PV verandert
- de zin in enkelvoud of meervoud te veranderen - PV verandert
- een vraagzin te maken (als het nog geen vraag is) - PV staat vooraan


Slide 6 - Tekstslide

Welke zinsdelen ken je nog meer? 
Schrijf alle zinsdelen, die je nog kent, in je schrift. 
Weet je nog hoe je deze zinsdelen kunt vinden? 

Slide 7 - Tekstslide

Overleggen
Vergelijk met je buur welke zinsdelen jullie hebben gevonden.

Hebben jullie dezelfde manier om deze zinsdelen te vinden?


Slide 8 - Tekstslide

Alle zinsdelen op een rijtje
Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 9 - Tekstslide

Verdeel deze zin in zinsdelen

Voor haar kinderen kookt mevrouw Smidt een gezonde maaltijd.


Slide 10 - Tekstslide

Verdeel deze zin in zinsdelen

De zon schenkt ons warmte en vitamine D.

Slide 11 - Tekstslide

De persoonsvorm (de PV)
De persoonsvorm (de PV) is ALTIJD een werkwoord!
Persoonsvorm vinden, hoe doe je dat?

 1. Maak van de zin een vraag.
2. Zet de zin in een andere tijd.
3. Verander het getal van de zin (zo kun je ook het onderwerp vinden).

Slide 12 - Tekstslide

Het onderwerp (O)
wie of wat + pv is het onderwerp
Of: 
Doe de getalproef: 
Zet je de persoonsvorm in het meervoud of in het enkelvoud:  dan verandert het onderwerp mee. 

Slide 13 - Tekstslide

Het onderwerp (O)
Je kunt het onderwerp vinden door de vraag:
Wie of wat + de persoonsvorm?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

Isha is gisteren tot 11:30 naar school geweest.
Wie is?
Antwoord: Isha

Slide 14 - Tekstslide

Het werkwoordelijk gezegde (WG)
Alle werkwoorden uit de zin 

Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 15 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp (LV)
wie of wat + gez + ow

Slide 16 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp (MV)
Dit kan niet zonder een lijdend voorwerp!

aan wie of voor wie + gez + ow + lv

Slide 17 - Tekstslide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen


Voor haar kinderen kookt mevrouw Smidt een gezonde maaltijd


Slide 18 - Tekstslide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen


De zon schenkt ons warmte en vitamine D.

Slide 19 - Tekstslide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen


De arts schreef de patiënt een kuur voor.


Slide 20 - Tekstslide

Schrijf de volgende zinnen op in je schrift
Mijn vader heeft een blauwe auto gekocht voor mijn moeder.

Wanneer gaan de scholen weer open?

Ik geef de liefdesbrief aan mijn vriendje.

Wat eten jullie vanavond?

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht:
Wat is bij de zinnen;
- de persoonsvorm
- het onderwerp
- het gezegde
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp
SCHRIJF DIT OP IN JE SCHRIFT

Slide 22 - Tekstslide

Nakijken!! Hier zijn de antwoorden
zin 1: pv=heeft - ow=mijn vader - gez=heeft gekocht - lv= een blauwe auto - mw=voor mijn moeder

zin 2: pv=gaan - ow= de scholen - gez= gaan open

zin 3: pv=geef - ow= ik - gez = geef - lv=de liefdesbrief - mw= aan mijn vriendje
zin 4: pv=eten - ow= jullie - gez=eten

Slide 23 - Tekstslide

We gaan nog even oefenen! 

Slide 24 - Tekstslide

Op welke manier kun je de persoonsvorm NIET vinden?
A
vraagzin maken
B
wie of wat + onderwerp
C
tijd van de zin veranderen
D
zin veranderen in enkelvoud of meervoud

Slide 25 - Quizvraag

Wat is pv-ow-gez in deze zin:
De boerin heeft een groot stuk land.

Slide 26 - Open vraag

De boerin heeft een groot stuk land.
pv= heeft
ow= de boerin
gez= heeft

Slide 27 - Tekstslide

Wat is pv-ow-gez in deze zin:
Morgen ga ik een eind fietsen.

Slide 28 - Open vraag

Wat is pv-ow-gez in deze zin:
De leerlingen hebben zin in de vakantie.

Slide 29 - Open vraag

Ik snap goed hoe je de persoonsvorm kunt vinden
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 30 - Quizvraag

Ik snap goed hoe ik het onderwerp kan vinden
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Max heeft zijn schoolboeken gekaft.
A
Max
B
schoolboeken
C
zijn schoolboeken
D
heeft

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Netflix heeft nieuwe series uitgebracht.
A
heeft
B
series
C
Netflix
D
nieuwe series

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Ik heb de fiets van mijn vader gestolen.

Slide 34 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Ik heb mijn agenda netjes op orde.

Slide 35 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Mijn opa gaat naar de markt.

Slide 36 - Open vraag

Ik vind het makkelijk om het lijdend voorwerp te vinden
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
De bakker geeft het brood aan mijn moeder.
A
de bakker
B
het brood
C
aan mijn moeder
D
moeder

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Voor mijn verjaardag krijg ik taart.
A
verjaardag
B
ik
C
taart
D
er zit geen meewerkend voorwerp in

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Esther geeft Inge de brief.
A
esther
B
Inge
C
de brief
D
er zit geen mw in

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Ik heb een cadeau gekocht voor mijn broertje.
A
ik
B
een cadeau
C
voor mijn broertje
D
heb

Slide 41 - Quizvraag

Ik vind het moeilijk om het meewerkend voorwerp te vinden
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 42 - Quizvraag

Goed gedaan!
Je bent aan het einde van de les gekomen!

Heb je vragen, stel ze gerust!

Slide 43 - Tekstslide

in de volgende les
uitleg over het naamwoordelijk gezegde:
bekijk als huiswerk het filmpje op op YouTube (zie Magister)

Slide 44 - Tekstslide