Bijles t3

Bijles h1 + h2
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Bijles h1 + h2

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat moet ik kennen en kunnen?
- 1.5: woorden leren (ook examenwoorden!)
- 1.7: samengestelde zin: hz, bz, vw
- 1.8: spelling werkwoorden in samengestelde zin + leestekens
- 2.5: woorden leren (ook examenwoorden!)
- 2.7: pv, wg, o, lv, mv, bwb

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je vindt de persoonsvorm door de zin van tijd te veranderen! 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Hij verandert telkens van gedachten, omdat hij veel boeken leest.

 
2. Als Tristan aardig is, krijgt hij veel aandacht van Evelien. 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Enkelvoudige zin = één persoonsvorm

samengestelde zin = meer dan één persoonsvorm

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Theorie 


1. Hij heeft de stof voor de toets (herhalen). 
2. Hij (herhalen) de stof voor de toets. 


Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordsvormen
1. Hij (bestellen) een koekje bij de barvrouw. 
2. Vorige week heeft hij daar ook een koekje (bestellen). 

1. Het (gebeuren) vandaag nog!
2. Gisteren was het nog steeds niet (gebeuren)...


Slide 7 - Tekstslide

bestelt
besteld
gebeurt
gebeurd 
Hoofdzin en bijzin 
1. Hij vond haar niet meer zo aardig, omdat ze vorige week gemeen deed. 

2. Gisteren liep Tim tegen een deur aan en hij had daarna erg last van zijn hoofd. 

Stap 1: persoonsvormen onderstrepen
Stap 2: onderwerpen onderstrepen
Stap 3: dubbele zinsdeelstrepen
Stap 4: voegwoord
Stap 5: hoofdzin of bijzin? 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinnen ontleden - stappenplan
1. Persoonsvorm onderstrepen     tijdproef 
2. Zinsdeelstrepen                              voor de pv 
3. Werkwoordelijk gezegde             alle ww (ook pv) 
4. Onderwerp                                         wie/wat + wg 
5. Lijdend voorwerp                            wie/wat + wg + ow
6. Meewerkend voorwerp                 aan wie/voor wie + wg + o + lv
7. Bijwoordelijke bepaling                 overige (waar, wanneer, hoe)

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Je brandt het huis af. 
2. Brand je het huis af?
3. Brandt je vader het huis af 

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefeningen ww-spelling
1. Hij (vertrouwen) haar niet. 
2. Hij  heeft haar nooit (vertrouwen). 


Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 12 - Link

Deze slide heeft geen instructies