Formuleren - les 1

Formuleren - les 1
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Formuleren - les 1

Slide 1 - Tekstslide

leerdoelen

  • begrijp je de betekenis van verschillende woorden uit teksten;
  • ken je het verschil tussen homoniemen en homofonen;
  • heb je nieuwe synoniemen bijgeleerd;
  • begrijp je wat vakjargon is;
  • weet je wat leenwoorden zijn.


Slide 2 - Tekstslide

Homoniemen
 Zijn woorden die er hetzelfde uitzien en hetzelfde klinken, maar een verschillende betekenis hebben. Bijvoorbeeld: 
bank --> om op te zitten  en als geldinstelling
arm --> lichaamsdeel  en niet rijk

Slide 3 - Tekstslide

Synoniemen
 Synoniemen zijn woorden die ongeveer dezelfde betekenis hebben.
Rachid kwam in een stevige regenbui terecht.
Binnen vijf minuten was hij doorweekt.
Hoewel hij kletsnat was, bleef hij vrolijk.
Doorweekt en kletsnat zijn synoniemen. Deze woorden betekenen ongeveer hetzelfde: helemaal nat.

Slide 4 - Tekstslide

Homofoon
Soms klinken twee woorden hetzelfde, maar schrijf je ze anders. 
Mijn tante lacht altijd heel hard
Mijn hart klopt heel snel. 


Slide 5 - Tekstslide

Ze leiden ons de weg naar het hotel.
wij lijden veel pijn na onze valpartij.
A
homoniem
B
homofoon
C
synoniem

Slide 6 - Quizvraag

Ik loop de route in circa een uur.
Synoniem voor circa=
A
precies
B
snel
C
ongeveer
D
kilometers

Slide 7 - Quizvraag

Onze bok is gisteren papa geworden van drie kleine geitjes.
Bij de gymles moest ik over de bok springen.
A
homoniem
B
homofoon
C
synoniem

Slide 8 - Quizvraag

Wij reizen graag.
De broden rijzen in de oven.
A
homoniem
B
homofoon
C
synoniem

Slide 9 - Quizvraag

Het regent lokaal.
De leerlingen zitten in het lokaal.
A
homoniem
B
homofoon
C
synoniem

Slide 10 - Quizvraag

Evert heeft exact dezelfde telefoon.
synoniem voor exact=
A
absoluut
B
precies
C
anders
D
niet helemaal

Slide 11 - Quizvraag

Vakjargon 
Elk vak of beroep heeft eigen woorden die speciaal bij dat vakgebied horen. Zulke woorden noem je vakjargon.

Bij het vakjargon van een kapper horen woorden als permanent, touperen en scheiding.
Bij het vakjargon van een automonteur horen woorden als brug, cilinder en carrosserie.
Voor mensen die niet bekend zijn met het vakgebied is vakjargon soms moeilijk te begrijpen.

Slide 12 - Tekstslide

Vul in welk beroep bij de volgende woorden hoort.
burgerlijk wetboek, verdediging, alibi, kort geding, justitie
A
verpleegkundige of arts
B
advocaat of rechter
C
regisseur
D
steward(ess)

Slide 13 - Quizvraag

Vul in welk beroep bij de volgende woorden hoort.
katheter, diagnose, bloeddruk, revalidatie, injectie
A
verpleegkundige of arts
B
advocaat of rechter
C
regisseur
D
steward(ess)

Slide 14 - Quizvraag

Leenwoorden
Als mensen uit verschillende culturen met elkaar in contact komen, maken ze kennis met nieuwe dingen. Ze leren dan over gerechten, kleding en technieken waar in hun eigen taal nog geen woorden voor bestaan. Vaak wordt het woord uit de vreemde taal dan overgenomen in de eigen taal. Zo’n woord heet een leenwoord.

Slide 15 - Tekstslide

Uit welke taal komen de volgende leenwoorden?
ambulance, bagage, chauffeur, horloge
A
Frans
B
Engels
C
Duits
D
Arabisch

Slide 16 - Quizvraag

Uit welke taal komen de volgende leenwoorden?
baby, mountainbike, flat, team


A
Frans
B
Engels
C
Duits
D
Arabisch

Slide 17 - Quizvraag

Moeilijke woorden 
Als je een tekst leest, kom je altijd wel woorden tegen die je niet kent. ​

Soms begrijp je daardoor de tekst niet goed. ​
Gebruik dan het Stappenplan moeilijke woorden om achter de betekenis van het woord te komen. ​ 

Slide 18 - Tekstslide

Stappenplan 

Slide 19 - Tekstslide

Welk woord past in de zin?
Na een eenvoudige operatie bleef mijn oma toch nog lang in het ziekenhuis wegens (onverwachte problemen als gevolg van iets anders).
A
plaats
B
een vaccinatie
C
complicaties

Slide 20 - Quizvraag

Aan de slag! 
  • Je maakt vandaag de opdrachten van  de blokken 1 t/m 3 --> 'over taal'. 

Slide 21 - Tekstslide