Zinsdelen wwg, pv, ow, lv, meewvw

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Terugblik
Zinsdelen
Aan het werk
Afsluiting

Doel: Aan het einde van de les weet je hoe je een eenvoudige zin in zinsdelen verdeelt.

Slide 2 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 3 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 4 - Open vraag

Hoe vind je het onderwerp?

Slide 5 - Open vraag

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 6 - Open vraag

De jongen in de gestreepte trui verzamelde schelpen op het strand.
Onderwerp?
A
De jongen
B
schelpen
C
De jongen in de gestreepte trui
D
De jongen op het strand

Slide 7 - Quizvraag

De jongen in de gestreepte trui verzamelde mooie witte schelpen op het strand. Lijdend voorwerp?
A
de gestreepte trui
B
witte schelpen
C
mooie witte schelpen
D
schelpen

Slide 8 - Quizvraag

gever > cadeautje > ontvanger
Het meewerkend voorwerp. 
De ontvanger.
Aan wie(wat / voor wie(wat) + pv + ow + lv?
aan / voor kan er bij, maar kan ook weggelaten worden
mv
Het lijdend voorwerp. 
Wie / Wat + ow + wg?
Hier: het cadeautje
lv
Het onderwerp = wie of wat iets doet.
De gever.
(wie/wat + pv)
ow

Slide 9 - Tekstslide

Mijn vader geeft zijn oude telefoon aan zijn broer.
PV: Zin in de verleden tijd --> geeft wordt gaf. Geeft  is ook wwg
ow: Wie / Wat + wg?     (wie geeft?)   mijn vader
lv: Wie / Wat + ow + wg?   (wat geeft mijn vader?) 
                                                                          zijn oude telefoon
mv:    Aan wie (wat) / voor wie (wat) + ow + lv + wg?
                     (aan wie geeft mijn vader zijn oude telefoon?)
                                        aan zijn broer

Slide 10 - Tekstslide

ow - lv - mv?

Jousef vertelt Jamy een mop.
Jousef
ow
een mop
lv
Jamy
mv

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het onderwerp:
Martin gaf hem een broodje.
A
Martin
B
gaf
C
hem
D
een broodje

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp:
Martin gaf hem een broodje.
A
Martin
B
gaf
C
hem
D
een broodje

Slide 13 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp:
Martin gaf hem een broodje.
A
Martin
B
gaf
C
hem
D
een broodje

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp:
Moeder schenkt hem een kopje thee in.
A
Moeder
B
schenkt in
C
hem
D
een kopje thee

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp:
Wanneer krijg jij een nieuwe fiets?
A
Jij
B
wanneer
C
een nieuwe fiets
D
er is geen meewerkend voorwerp

Slide 16 - Quizvraag

Mijn zus heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
mijn konijn = ?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp:
Oma geeft jou een nieuwe fiets.
A
Oma
B
geeft
C
jou
D
een nieuwe fiets

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het ow?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?
A
Aan wie
B
hij
C
een euro
D
heeft gegeven

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?
A
Aan wie
B
hij
C
een euro
D
heeft gegeven

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het mv?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?
A
Aan wie
B
hij
C
een euro
D
heeft gegeven

Slide 21 - Quizvraag


Dat heeft zij haar overhandigd.
zij
ow
dat
lv
haar
mv
heeft 
(wg = heeft overhandigd)
pv

Slide 22 - Tekstslide

 

De oude man vroeg hij de weg.
hij
ow
vroeg
pv
de weg
lv
de oude man
mv

Slide 23 - Tekstslide


Ze gaf bijna al haar geld aan goede doelen.
ze
ow
haar jas
lv
Geen MV in deze zin.
mv
hing
pv

Slide 24 - Tekstslide

pv, ow, lv  of  mw?

Elk jaar|stuurde|zij |haar kleinzoon| een boek.
PV
1
onderwerp
2
meewerkend voorwerp
3
lijdend voorwerp
4

Slide 25 - Tekstslide

Verdeel de zin in zinsdelen en schrijf erbij welk zinsdeel het is.

Dinah schrijft haar oudste en liefste zus een brief.

Slide 26 - Open vraag

Aan de slag 
hoofdstuk 2 Leswijs

Slide 27 - Tekstslide

Wat vind je nog lastig?

Slide 28 - Open vraag

Slide 29 - Tekstslide