Basisstof 3 Individuen

Individuen
Basisstof 3
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Individuen
Basisstof 3

Slide 1 - Tekstslide

Individuen
Elk individu is op meerdere manieren aangepast aan het milieu waarin hij leeft.

Deze aanpassingen zijn erfelijk.

De abiotische factoren, waarop een organisme is aangepast, kunnen sterk schommelen
Bijvoorbeeld de temperatuur van de woestijn, verschil dag/nacht is wel 50 ℃.

Een organisme moet met deze veranderingen om kunnen gaan.

Het vermogen van organismen om met deze schommelingen van een abiotische factor om te gaan noemen we de tolerantie (voor die abiotische factor).

Slide 2 - Tekstslide

Individuen 
Het gebied waar een soort voorkomt noemen we het verspredingsgebied of areaal.

Organismen kunnen zich wel buiten dit gebied verplaatsen.

Ze kunnnen hier echter niet altijd overleven. 

Er is dan ten minste één tolerantiegrens van een abiotische factor overschreden.

Deze abiotische factor is dan de beperkende factor.

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld aan de hand van guppy's
Guppy's kunnen niet in overleven bij een temperatuur beneden
de 5 ℃ en boven de 38 ℃.

Binnen deze waarden ligt het tolerantiegebied voor temperatuur.

Deze optimumkromme laat zien hoe guppy's 
reageren op temperatuur. Vlak boven de 5℃ en
vlak beneden de 38 ℃ is er veel stress bij de 
guppy's. Ze kunnen zich niet voortplanten en alle 
energie gaat naar overleven. 

Slide 4 - Tekstslide

Het klimaat
Het verspreidingsgebied van een soort wordt grotendeels bepaald door het klimaat.

Het klimaat is de gemiddelde weerstoestand over een periode van minimaal 30 jaar.
Voor een organisme zijn dat dus de abiotische factoren in het gebied waarin het leeft.

Voor organismen die leven op land zijn dit abiotische factoren als neerslag, wind en zonlicht.

Voor organismen die leven in het water zijn dit abiotische factoren als zoutgehalte, stroming en temperatuur.

Slide 5 - Tekstslide

Het klimaat
In Nederland heerst vrijwel overal hetzelfde klimaat. Gemiddeld een matige temperatuur met redelijk wat neerslag. Dit noemen we een macroklimaat.

Als je kritisch kijkt naar elk plekje binnen een ecosysteem dan zie je echter wel grote verschillen.
Zo is de temperatuur op een takje onderin de boom veel lager dan bij een takje dat bovenin de boom in de volle zon hangt. Ook de luchtvochtigheid verschilt sterk tussen deze twee plekken.

Elk plekje heeft dus zijn eigen microklimaat.

Slide 6 - Tekstslide

Temperatuur
Deze factor is zeer bepalend voor het verspreidingsgebied van planten en dieren.

De meeste planten en koudbloedige dieren (bijv. reptielen, amfibieën, insecten) leven bij temperaturen tussen de 0 en 45 ℃. Warmbloedige dieren (zoogdieren en vogels) kunnen bij temperaturen beneden de 0 ℃ ook overleven.

Dit heeft voornamelijk met de enzymactiviteit te maken. 
Enzymen zijn eiwitten betrokken bij belangrijke stofwisselings-
processen. Hun activiteit is sterk afhankelijk van de temperatuur.

                                                                                                                                            Enzym

Slide 7 - Tekstslide

Temperatuur
Bij een te lage temperatuur werken de enzymen niet goed van koudbloedige dieren. Deze dieren kunnen dan ook minder actief zijn en zijn dan kwetsbaar.

Warmbloedige dieren hebben ook lichamelijke aanpassingen om goed met de warmte of het gebrek daaraan om te gaan. Dieren die leven in de warmte hebben grote uitsteeksels om warmte kwijt te raken en dieren die leven in de kou hebben zo min mogelijk uitsteeksel om warmte vast te houden.

Warmbloedige dieren ondervinden hinder van voedseltekorten in de winter. Dit voedsel is namelijk nodig om de lichaamstemperatuur constant te kunnen houden.

Slide 8 - Tekstslide

Vossen
Bij vossen is duidelijk zichtbaar hoe warm
het gemiddeld is in het gebied waarin zij leven
aan de grootte van de neus/snuit en de oren.

De poolvos heeft bovendien een erg dikke 
vacht voor extra isolatie.

Slide 9 - Tekstslide

Licht
Belangrijke abiotische factor voor planten omdat zij licht nodig hebben voor fotosynthese.

Behoefte aan licht verschilt wel per plant. 

Zonplanten groeien graag bij veel zon met een
hoge intensiteit.
Schaduwplanten houden juist van een lagere
zonintensiteit zoals onder de begroeiing van bomen.

Daglengte is ook van belang voor planten maar ook voor dieren. 
Zonplant
Schaduwplant

Slide 10 - Tekstslide

Licht
Planten gaan bloemen vormen als de daglengte lang genoeg is. Dit is vaak in het voorjaar.

Bij vogels bepaald de daglengte of er een hormoon gevormd wordt. Dit hormoon zorgt dat de geslachtsorganen gaan rijpen. Bij gebrek aan daglengte verschrompelen de geslachtorganen weer (in het najaar dus).

Paring, eileggen of de vogeltrek wordt ook bepaald door de daglengte.

In de zee is licht alleen van invloed in de bovenste 200 meter. Licht kan niet dieper in de oceaan komen en dus is het beneden de 200 meter pikdonker.

Slide 11 - Tekstslide

Lucht
Belangrijk voor windbloemen. Zonder wind is er geen bestuiving en dus geen voortplanting.

Ook veel zaden vespreiding zich over een gebied dankzij en met behulp van de wind.

Wind zorgt er echter ook voor dat water sneller verdampt uit de bladeren. Planten die leven in windrijke gebieden hebben dan ook aanpassingen om verdamping tegen te gaan.

De samenstelling van lucht is ook belangrijk. 
Planten hebben graag voldoende koolstofdioxide
en wij natuurlijk voldoende zuurstof.

Slide 12 - Tekstslide

Water
Belangrijke abiotische factor die snel beperkend kan zijn. Logisch aangezien water een belangrijke bouwstof van cellen is.

In de diepzee zijn de abiotische factoren vrij constant maar in de oppervlaktewateren kunnen de waardes enorm uiteen lopen.

Je kan dan denken aan schommelingen in temperatuur, zoutgehalte en de aanwezigheid van zuurstof.

Slide 13 - Tekstslide

Water - landplanten
Bladeren bedekt met een cuticula (waslaagje). De cuticula biedt bescherming en voorkomt onnodige verdamping uit cellen die liggen aan de oppervlakte.

Aan de onderzijde zitten huidmondjes. Deze kunnen open en dicht om CO2 op te nemen of om water af te geven of juist vast te houden.

Planten in een vochtig milieu hebben een dunne cuticula, veel huidmondjes, klein wortelstelsel.

Planten in een droog millieu hebben een dikke cuticula, weinig huidmondjes en een groot, ontwikkeld worstelstelsel wat diep de grond in gaat.
huidmondje

Slide 14 - Tekstslide

Water - waterplanten

Weinig stevige delen. Het water zelf biedt voldoende steun (drijfkracht).

Worstelstelsel is klein of zelfs afwezig.

Bijzondere aanpassingen:
Waterlelies hebben de huidmondjes aan de bovenzijde 
van het blad en luchtkannalen om zuurstof tot de 
worstels te kunnen krijgen.
Luchtkanalen (waterbies)

Slide 15 - Tekstslide

Water - waterdieren
Voor waterdieren zijn het zuurstofgehalte en het zoutgehalte belangrijk.

Er zit meer zuurstof in stromend water.

Op de overgang van een rivier naar zee wisselt het zoutgehalte sterk (o.a. door eb en vloed)

Een dier heeft hiervoor aanpassingen nodig om het verschil in zoutgehalte op te vangen anders kan een vis imploderen of exploderen.

Slide 16 - Tekstslide

Water - Landdieren

Leven vaak in een vochtig milieu, vooral dieren die gemakkelijk vocht via de huid kwijtraken als slakken en amfibieën.

In drogere milieus heeft een dier aanpassingen bijvoorbeeld:
Urine is meer geconcentreerd (meer resorptie van water)

Sommige dieren hoeven niet meer te drinken omdat ze 
het waterverlies zo goed kunnen beperken dat zij 
voldoende water via voedsel kunnen opnemen
(woestijnspringmuis).

Slide 17 - Tekstslide

Bodemgesteldheid
Bestaat uit deeltjes van verschillende groottes.

Zanddeeltjes zijn groter dan kleideeltjes.

Bodemdeeltjes zijn omgeven door en dun laagje vocht. 

Bij klei zijn de holtes tussen de deeltjes klein en hierdoor 
kan klei water goed vasthouden. Bij zand zijn de holtes 
groter en stroomt water er zo doorheen.

Ook zouten blijven makkelijker aanwezig in kleigrond

Slide 18 - Tekstslide

Bodemgesteldheid
Klei is vruchtbaarder maar wortels kunnen er moeilijk doorheen (door de kleine holtes)

Aanwezigheid van humus is van belang 
(mengel van organische en anorganische stoffen en micro-organismen).

De micro-organismen of reducenten maken 
voedingszouten vrij door afbraak van organische stoffen.


Slide 19 - Tekstslide

Bodemgesteldheid
Humus toevoegen verbetert het vasthouden van water door zand en de doordringbaarheid voor wortels van klei.

Als er weinig humus aanwezig is dan zakt water te snel weg en neemt de aanwezige zouten en mineralen mee. Dit heet uitspoeling.

Andere eigenschappen die van belang zijn aan de 
bodem zijn bijvoorbeeld de zuurgraad en het grondwaterpeil.




Zinkviooltje - groeit alleen op een bodem rijk aan zinkzouten

Slide 20 - Tekstslide

Deze basisstof was voor mij...
A
Duidelijk
B
Lastig, ik wil graag uitleg
C
Lastig maar met het boek kom ik er wel uit
D
Geen idee, ik heb doorgeklikt

Slide 21 - Quizvraag

Ik kan een voorbeeld geven over het tolerantiegebied met betrekking tot mijzelf/de mens.
Dit voorbeeld is...

Slide 22 - Open vraag

Einde instructie
Je gaat nu verder met het lezen van basisstof 3 in je leerwerkboek.

Als je dit gedaan hebt dan maak je opdracht 4.

Dat was het...

Succes!

Slide 23 - Tekstslide