Dus, we maken de
passé composé als volgt:
1. Schrijf de juiste vorm van avoir op (hebben):
j'ai - tu as - il, elle, on a - nous avons - vous avez - ils, elles ont
2. Kijk naar het werkwoord op -er. Haal de laatste er eraf, en zet een é (e met streepje) in de plaats : regardé, parlé, chanté, dansé.
Ik heb gezongen = j'ai chanté.