bezittelijk voornaamwoord

Het bezittelijk voornaamwoord 

Dit woord vertelt van wie iets is.

Als je zegt: “Dat is zijn fiets”, dan is de fiets dus van hem: een man of jongen.
Als je zegt: "Dat is haar fiets", dan is de fiets dus van haar: een meisje of een vrouw.

1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmboLeerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Het bezittelijk voornaamwoord 

Dit woord vertelt van wie iets is.

Als je zegt: “Dat is zijn fiets”, dan is de fiets dus van hem: een man of jongen.
Als je zegt: "Dat is haar fiets", dan is de fiets dus van haar: een meisje of een vrouw.

Slide 1 - Tekstslide

Het bezittelijk voornaamwoord 

De fiets is van mij:                           mijn fiets
De fiets is van jou:                           jouw fiets
De fiets is van u:                               uw fiets
De fiets is van hem:                        zijn fiets
De fiets is van haar:                        haar fiets
De fiets is van ons:                          onze fiets
De fiets is van hen:                          hun fiets
De fiets is van jullie:                        jullie fiets


Slide 2 - Tekstslide

 Schrijf de zinnen netjes over en doe daarna de opdracht. 
Wat is/zijn de bezittelijke voornaamwoorden in de volgende zinnen?

Slide 3 - Tekstslide

~ Mijn buren helpen mij altijd.  
~ Gaan we naar zijn huis of naar dat van haar ?
~ Waar staan jullie tassen?
~ Spaghetti is zijn lievelingseten.
~ Staat uw fiets wel op slot?
`~Jouw nieuwe broek staat je mooi.

Slide 4 - Tekstslide

~ Mijn buren helpen mij altijd.
~ Gaan we naar zijn huis of naar dat van haar ?
~ Waar staan jullie tassen?
~ Spaghetti is zijn lievelingseten.
~ Staat uw fiets wel op slot?
~Jouw nieuwe broek staat je mooi.

Slide 5 - Tekstslide

Mijn kamer is een grote bende, zijn kamer is heel netjes .

Slide 6 - Open vraag

Van onze ouders moeten wij de afwas doen.

Slide 7 - Open vraag

Jouw schrift lag in hun kamer en ons boek lag daar ook.

Slide 8 - Open vraag

Ik heb de spelcomputer van jouw zusje geleend.

Slide 9 - Open vraag

let op!
Soms staat er: 'm'n fiets'. Dat betekent: mijn fiets
Wat denken jullie van: 
z'n fiets?
d'r fiets?
Van wie is de fiets?

Slide 10 - Tekstslide

Z'n fiets is:
A
Geen fiets
B
Een fiets
C
Zijn fiets
D
Zo'n fiets

Slide 11 - Quizvraag

D'r fiets is:
A
De fiets
B
Haar fiets
C
Daar fiets
D
De fiets is van niemand

Slide 12 - Quizvraag