Taalcompleet Thema8 A1

• NT2
• ISK

Taalcompleet Thema8 

VRIJE TIJD

Dit kun je doen in je vrije tijd

Of dit!

Dus wat kun je doen in je vrije tijd? 

slapen - sporten - werken - huiswerk maken - op telefoon - televisie kijken - met vrienden afspreken - naar bioscoop - buiten voetballen - boek lezen - op vakantie gaan - naar familie gaan - bellen met oma - studeren - mama helpen - tekenen - muziek luisteren - muziek maken - fietsen - zingen - chillen - reizen - 

Wat gaan we doen?

 lezen: 8.1  blz 266

Marina heeft een hamster als huisdier.

1. waar
2. niet waar

Marina gaat op vrijdag naar de boerderij.

1. waar
2. niet waar

Hans heeft meer dan 200 koeien.

1. waar
2. niet waar

Hans heeft 3 paarden.

1. waar
2. niet waar

De hond ligt bij het paard.

1. waar
2. niet waar

8.4 Zinnen maken

Hoofdzinnen in het Nederlands.

Ik            ga          zaterdag                           sporten.

Hij          gaat      zaterdag                            sporten.

Ziad       wil                          koffie                 drinken.

Floor      kan                       heel goed         voetballen.

8.9 Grammatica  

een - geen

8.9 Grammatica  

Ik lust ... pannenkoeken.

1. niet
2. geen

Ik heb mijn huiswerk ... gemaakt.

1. geen
2. niet

Dit is ... kabouter.

1. geen
2. niet
3. een

Dit is ... boek.

1. geen
2. niet
3. een

Dit is ... boek.

1. geen
2. niet
3. een

Ik zie ... jongen.

1. geen
2. niet
3. een

Ik zie ... auto.

1. geen
2. niet
3. een

Heb jij een broer?

1. Nee, ik heb niet broer.
2. Nee, ik heb geen broer.

Woon jij in Middelharnis?

1. Ja, ik woon in Middelharnis.
2. Nee, ik woon geen in Middelharnis.

Zijn jullie thuis?

1. Nee, wij zijn niet thuis.
2. Nee, wij zijn geen thuis.

Ben ik te laat
voor de bus?

1. Ja, je bent te laat.
2. Nee, je bent niet te laat.

Is dit de bus naar Zierikzee

1. Nee, dit niet is de bus naar Zierikzee.
2. Nee, dit is niet de bus naar Zierikzee.

niet

Jij bent niet te laat.

Hij heeft niet gegeten.

De hond heeft niet geblaft.

Hij eet niet.

Mijn broer komt morgen niet naar school.

geen

Ik heb geen geld.

Hij heeft geen zus.

Ik lust geen tomaten.

Het huis heeft geen ramen.

Het paard heeft geen staart.

Heb jij een zus?
Nee, ik heb ..........

Lust jij bananen?
Nee, ik lust ..........

Kom jij morgen naar school?
Nee, ik kom ..........

...boekje is voor kinderen.

1. dit
2. deze

...kast is van mijn oma geweest.

1. dat
2. die

Die telefoon is van mijn zus.

Vraag: Is de telefoon dichtbij of ver weg?

1. dichtbij
2. ver weg

Dit flesje cola is duur.

Vraag: Is het flesje cola dichtbij of ver weg?

1. dichtbij
2. ver weg

Deze ring is van goud.

Vraag: Is de ring dichtbij of ver weg?

1. dichtbij
2. ver weg