Les 25 november 2022 1 G Spelling ww

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
1.  We herhalen de theorie van 1.8 kort.
2. We doen paragraaf 2.8 spelling en leestekens. Wanneer gebruik je een komma?
Na de pauze:
3. We lezen verder in het samenleesboek Verdacht.
4. De woorden van de week.
5. Maandag proefwerk spelling. Zie Magister6
6. Als er nog tijd is een oude Kahoot.


.
 



Slide 2 - Tekstslide

Werkwoord (ww)
Een werkwoord is een doe-woord.
Het zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt.
Het hele werkwoord is kiezen, staan, moeten, hebben, gamen.
De vorm van een werkwoord kan veranderen in een zin:
Vormen van het werkwoord kiezen: kies, kiest, koos, kozen, gekozen.

Slide 3 - Tekstslide

De stam van het werkwoord
De stam maak je door van het hele werkwoord (infinitief) 
-en af te halen

Vaak is de ik-vorm hetzelfde als de stam:
werken – werk – ik werk;
fietsen – fiets – ik fiets;
typen – typ – ik typ.

Slide 4 - Tekstslide

De ik-vorm van het werkwoord
Soms moet je de stam een beetje veranderen om er de ik-vorm van te maken:
lopen – lop – ik loop;
verhuizen – verhuiz – ik verhuis;
spellen – spell – ik spel.

Slide 5 - Tekstslide

 ik-vorm 

De ik-vorm gebruik je:
• bij ik: Ik loop. Ik vind een euro op straat.
• bij je of jij achter de persoonsvorm: Verhuis jij? Kom je?
• bij de gebiedende wijs: Ren! Pas op!

Slide 6 - Tekstslide

ik-vorm + -t
 Ik-vorm +-t gebruik je:
- bij je of jij voor de persoonsvorm: Je loopt. Jij wordt kampioen!
- bij hij, zij of het: Hij bonst. Mijn moeder ziet alles. Het wordt vroeg donker.

Slide 7 - Tekstslide

 je achter de pv
Let op als je achter de pv staat!
• Je krijgt geen -t als je vervangen kan worden door jij.
Kom je? (Kom jij?)
• Je krijgt wel -t als je vervangen kan worden door jouw.
Komt je buurmeisje spelen? (Komt jouw buurmeisje spelen?)
Maakt je moeder je huiswerk? (Maakt jouw moeder je huiswerk?)

Slide 8 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd enkelvoud en meervoud
De persoonsvorm tegenwoordige tijd enkelvoud (pv-tt-ev) heeft twee vormen:
1 de ik-vorm
2 ik-vorm +-t
De persoonsvorm tegenwoordige tijd meervoud is hetzelfde als het hele werkwoord (infinitief)

Slide 9 - Tekstslide

6 Onregelmatige werkwoorden
Bij zes werkwoorden zijn de regels anders. Bij deze werkwoorden komt er bij hij/zij geen -t achter de ik-vorm.

Deze werkwoorden zijn: 
hebben, zijn, kunnen, zullen, willen, mogen.


Slide 10 - Tekstslide

d-werkwoorden en t-werkwoorden
Bij d-werkwoorden eindigt de stam op -d.
Bijvoorbeeld worden, stam = word, ik-vorm = word.
ik word, word je?, word!
jij/hij/zij wordt         wij/jullie/zij worden
Bij t-werkwoorden eindigt de stam op -t.
Bijvoorbeeld zitten, stam = zit, ik-vorm = zit.
Ik zit, Jij/hij/zij zit. Wij/jullie/zij zitten.

Slide 11 - Tekstslide

Oefenen
Maak oefening 4 en 5 op bladzijde 165

Slide 12 - Tekstslide

Leestekens
Leestekens zorgen ervoor dat zinnen en teksten makkelijker te lezen zijn.
Aan het eind van een gewone zin staat een punt.
We beginnen vandaag met de kookles.
Aan het eind van een vraagzin staat een vraagteken.
Heeft iemand nog vragen over de uitleg?
Na een uitroep kun je een uitroepteken gebruiken.
Doe voorzichtig met dat scherpe mes!

Slide 13 - Tekstslide

De komma
Een komma gebruik je:
- bij een opsomming
Voorbeeld: Meng de komkommer, de sla en de tomaten.
- als je iemand aanspreekt
Voorbeeld: Mevrouw Kuipers, mag ik vandaag nablijven?
- tussen twee persoonsvormen
Voorbeeld: Als je klaar bent, mag je het gerecht opeten.
- Voor woorden zoals want, maar, omdat
Voorbeeld: Het gerecht was heerlijk, want ik had het zelf gemaakt.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Link

Slide 16 - Link

Slide 17 - Tekstslide

PAUZE

Slide 18 - Tekstslide

Samen lezen: om de beurt hardop

Slide 19 - Tekstslide

De woorden van de week

Wie wat de woorden van deze week zijn?
Waar kun je de woorden van de week zien?


Slide 20 - Tekstslide

De woorden van de week
Je mag je telefoon gebruiken voor deze oefening
Verklaren
Zoek zoveel mogelijk betekenissen op van het werkwoord verklaren.
Zoek een synoniem (ander woord dat hetzelfde betekent)
Vervoeg het werkwoord verklaren in de tegenwoordige tijd.



Slide 21 - Tekstslide

De woorden van de week
Je mag je telefoon gebruiken voor deze oefening
????
Zoek de betekenis op van het zelfstandig naamwoord ???
Schrijf vijf zinnen op waarin je het woord gebruikt.
Welk werkwoord hoort bij dit zelfstandig naamwoord?
Vervoeg dit werkwoord in de tegenwoordige tijd.
Zoek een woord dat het tegenovergestelde betekent van ???



Slide 22 - Tekstslide

Fijne dag!

Slide 23 - Tekstslide

Herhalen zinsdeelstrepen
1. Zoek eerst de persoonsvorm en onderstreep de pv. Zet de pv ook tussen zinsdeelstrepen.
2. Wie of wat doet/is? Dit is het onderwerp. Zet dit ook tussen zindsdeelstrepen.
3. Stel jezelf nu andere vragen als waarom, hoe, wanneer, met wie, aan wie enz?
4. Zet het antwoord op een van deze vragen (als die in de zin staan) ook tussen zinsdeelstrepen.

Slide 24 - Tekstslide

Eerder klaar?
Schrijf alle zelfstandige naamwoorden op uit de oefening.

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Link

Slide 27 - Link