Spelling B11

Spelling B11
Werkwoordspelling lesboekje
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spelling B11
Werkwoordspelling lesboekje

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de les:
1. Ik weet wat het werkwoord is.
2. Ik weet wat de persoonsvorm is in een zin.
3. Ik schrijf de persoonsvorm goed in de zin. 
4. Ik weet wat de tegenwoordige tijd is. 

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een werkwoord?

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een werkwoord?
Oefening: schrijf binnen 1 minuut zo veel mogelijk werkwoorden. 

Slide 4 - Tekstslide

Les 1 - werkwoorden
Hoe schrijf je het werkwoord? 

Ik breek
jij breekt
hij/zij breekt
ik vraag
jij ...
hij/zij ... 
ik ...
jij ...
hij/zij werkt 

Slide 5 - Tekstslide

Les 1 - werkwoorden
Moeilijke werkwoorden in les 1:
ik heb - jij hebt - hij/zij heeft
ik ga - jij gaat - hij/zij gaat 
ik doe - jij doet - hij/zij doet
ik wil - jij wilt - hij wil

Slide 6 - Tekstslide

Les 1 - werkwoorden
Moeilijke werkwoorden in les 1:
ik heb - jij hebt - hij/zij heeft
ik ga - jij gaat - hij/zij gaat 
ik doe - jij doet - hij/zij doet
ik wil - jij wilt - hij wil

Enkelvoud: 
ik - jij - hij - zij - u - de jongen

meervoud: 
wij - jullie - zij - de leraren - de jongens

Slide 7 - Tekstslide

Les 1 - werkwoorden
Moeilijke werkwoorden in les 1:
ik heb - jij hebt - hij/zij heeft
ik ga - jij gaat - hij/zij gaat 
ik doe - jij doet - hij/zij doet
ik wil - jij wilt - hij wil

Enkelvoud: 
ik - jij - hij - zij - u - - men - de jongen

ik heb, jij doet

meervoud: 
wij - jullie - zij - de leraren - de jongens

Wij hebben, jullie mopperen

Slide 8 - Tekstslide

Les 2 - de persoonsvorm

Slide 9 - Tekstslide

Les 2 - de persoonsvorm
Belangrijk werkwoord in de zin. 
Verandert met de persoon, het dier of het ding in de zin:

1. Ik kijk in de spiegel.
2. Zülal kijkt in de spiegel. 
3. De leerlingen kijken in de spiegel. 
1. Ik doe mijn jas aan. 
2. Jij doet je jas aan. 
3. Wij doen onze jas aan. 

Slide 10 - Tekstslide

Les 2 - de persoonsvorm
Let op:
Staat de persoonsvorm voor 'je' of 'jij'? Dan schrijf je de ik-vorm.
> Jij loopt naar school. - Loop jij naar school? 
> Jij voetbalt elke avond. - Voetbal jij elke avond? 

Slide 11 - Tekstslide

Les 3: de tegenwoordige tijd
Wat is de tegenwoordige tijd?
> dat is nu. 

Maak les 3 en 4. 

Slide 12 - Tekstslide