Schrijven h1

Schrijven h1
Op je tafel:
boek 
schriften
etui
laptop

Denk aan de 3 minuten regel
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1,2

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Schrijven h1
Op je tafel:
boek 
schriften
etui
laptop

Denk aan de 3 minuten regel

Slide 1 - Tekstslide

Pak je planagenda
Huiswerk:
maandag 27-9 4e uur
BBL: opdracht: 21 t/m 27 + dictee
KBL: opdracht: 23 t/m 26 en 29 t/m 32 + dictee
TL: opdracht: 18 t/m 21, 25 en 26 + dictee 

Slide 2 - Tekstslide

Doelen BBL

  • Je kan een tekst schrijven met een bepaald doel.
  • Je kan een tekst schrijven waar de leestekens goed in staan.




Slide 3 - Tekstslide

Doelen KBL
  • Je kan een tekst schrijven met een bepaald tekstdoel
  • Je kan een tekst schrijven voor leeftijdsgenoten
  • Je kan een tekst schrijven waarin je hoofdletters en leestekes goed gebruikt.

Slide 4 - Tekstslide

Doelen TL
  • Je kunt verklaren wat je schrijfdoel is
  • Je kunt vaststellen welke tekstsoort bij je schrijfdoel past
  • Je kunt het taalgebruik voor je publiek bepalen
  • Je kunt een tekst schrijven waarvan de inhoud bij het scrijfdoel past.

Slide 5 - Tekstslide

Klinker / medeklinker
-Een klinker klinkt zoals het klinkt
- De klinkers zijn: a,e,i,o,u
- Een medeklinker klinkt altijd iets mee
- Alle andere letters uit het alfabet

Slide 6 - Tekstslide

Wat voor teksten schrijf jij thuis?

Slide 7 - Open vraag

Terugblik
- Wat zijn de tekstdoelen?
- Wat zijn de tekstsoorten?
- Wat zijn de tekstvormen?



Slide 8 - Tekstslide

Noem de drie tekstdoelen.

Slide 9 - Open vraag

Noem de drie tekstsoorten.

Slide 10 - Open vraag

Noem een voorbeeld van een tekstvorm bij een informerende tekst?

Slide 11 - Open vraag

Noem een voorbeeld bij een aansporende tekst.

Slide 12 - Open vraag

Noem een voorbeeld bij een amuserende tekst.

Slide 13 - Open vraag

Taalverzorging
- Bij grammatica leer je goede zinnen schrijven.
- Bij spelling leer je hoe je woorden moet schrijven.
- Als je een tekst schrijft, wil je iets bij de lezer. De lezer is het publiek. 
- Dus je moet goed nadenken welke taal en woorden  je gebruikt. 



Slide 14 - Tekstslide

Regels en afspraken
Er zijn regels en afspraken voor het schrijven van een tekst:
- hoofdletters (ook bij namen)
- punt
- vraagteken
- uitroepteken

Slide 15 - Tekstslide

Aan de slag BBL en KBL

Slide 16 - Tekstslide

Tekstsoorten (TL)
Uiteenzettende teksten
Betogende teksten

Slide 17 - Tekstslide

Noem voorbeelden van een uiteenzettende tekst

Slide 18 - Open vraag

Noem voorbeelden van een betogende teksten

Slide 19 - Open vraag

Extra afspraken en regels bij schrijven
- schrijf in brieven en teksten de woorden volledig. 
- Gebruik geen afkortingen
- Het gebruik van hoofdletters en leestekens leest makkelijker
- Achter een mededelende zin komt een punt.


Slide 20 - Tekstslide

Aan de slag TL

Slide 21 - Tekstslide

Wat is de ik-vorm van denken in de tegenwoordige tijd?

Slide 22 - Tekstslide

Wij zwemmen in de sloot.
Wat is de stam van zwemmen?
A
zwem
B
zwemm

Slide 23 - Quizvraag

Wij geven een cadeau.
Wat is de stam van geven?
A
geef
B
gev

Slide 24 - Quizvraag

Engels valt uit.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 25 - Quizvraag

Au/ou  
- Je kan met twee verschillende klinkers een klank maken
- Bij de letters au en ou hoor je dezelfde klank maar je schrijft het wel anders
- Er is geen regel, je moet de woorden uit je hoofd leren
- De au-rap kan je helpen met onthouden   

Slide 26 - Tekstslide

ij of ei?
- Bij de letter ij en ei hoor je dezelfde klank 
- Je schrijft de klank niet altijd hetzelfde
- Er is geen regel, je moet ze uit je hoofd leren
- De ei rap kan je helpen onthouden

Slide 27 - Tekstslide

Hele werkwoord/ infinitief
- dat eindigt op -en;
- gelijk aan de meervoudsvormen.

Voorbeelden: lopen, denken, zeggen, spelen, lachen.

 

Slide 28 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
- begint meestal met ge-, be- en ver-;
- eindigt op een -t, een -d of -en;
- dit is de werkwoordsvorm als er een persoonsvorm van de werkwoorden 'hebben', 'worden' of 'zijn' in de zin staat. 

Voorbeelden: gemaakt, verteld, gelachen.

Slide 29 - Tekstslide

Welk woord is goed?
bewijs of beweis

Slide 30 - Open vraag

Welk woord is goed?
goud of gaud
A
goud
B
gaud

Slide 31 - Quizvraag

Werkwoorden vervoegen TL
- De vorm van het werkwoord verandert
- Het werkwoord komt goed te staan zodat de zin klopt.
- De persoonsvorm is een vervoegde vorm van een werkwoord
Je kan de persoonsvorm zo zoeken:
  1. Getal (enkelvoud en meervoud)
  2. Persoon (eerste, tweede en derde)
  3. Tijd (tegenwoordige tijd en verleden tijd)

Slide 32 - Tekstslide

Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
-
- De basis van een werkwoord is de stam. 
- Dat is het infintief zonder-en
- Voorbeelden zijn: helpen = help, blazen= blaz 
-Persoonsvorm in het enkelvoud= ik-vorm van het werkwoord

Slide 33 - Tekstslide

Ik-vorm+t
- Bij de tweede en de derde persoon in het enkelvoud schrijf je de ik-vorm+t
- Soms eindigt de ik-vorm al op een -t zoals bij: ik laat.  Dan geen tweede -t schrijven
- Voorbeelden:
Ik lijm ====== hij lijmt
Ik vind====== hij vindt
Ik zit========hij zit

Slide 34 - Tekstslide

Je hebt / heb jij
- Als jij of je het onderwerp is en achter de persoonsvorm staat dan spreek je geen -t- uit. 
- Je schrijft de -t- daarom niet.
- Je schrijft de ik-vorm
Voorbeelden:
jij schrijft=====schrijf jij
Jij wordt======word jij
Je hebt=======heb je

Slide 35 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm enkelvoud bij het werkwoord slapen?
A
sliep
B
slaapte
C
slaapten
D
slaap

Slide 36 - Quizvraag

Ik maak
Hij
A
maakte
B
maakt
C
maakd
D
maakten

Slide 37 - Quizvraag

Jij vindt
.......jij
A
vind
B
vindt
C
vint
D
vinden

Slide 38 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de verleden tijd meervoud van het werkwoord maken?
A
slapen
B
slaap
C
sliepen
D
sliep

Slide 39 - Quizvraag

Aan de slag blok 1 spelling

In de online methode: 

BBL: opdracht: 21 t/m 27 + dictee
KBL:  opdracht: 23 t/m 26 en 29 t/m 32 + dictee
TL: opdracht: 18 t/m 21, 25 en 26 + dictee

Slide 40 - Tekstslide

Wat heb ik vandaag geleerd?
- Ik weet wat korte en lange klanken zijn
- Ik weet hoe je woorden met ei/ij en ou/au moet schrijven
- Ik weet wat het verschil is tussen de stam en de ik-vorm 

Slide 41 - Tekstslide