2Ha - woordenschat les 3

Nederlands 
Welkom 2Ha!

Pak je leesboek.



1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands 
Welkom 2Ha!

Pak je leesboek.



Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Lezen
Verder met hoofdstuk 1 Woordenschat

Slide 2 - Tekstslide

Beeldspraak
Wanneer je iets zegt dat je niet letterlijk maar figuurlijk bedoelt, gebruik je beeldspraak.

Slide 3 - Tekstslide

Beeldspraak (figuurlijk taalgebruik): de vergelijking!
Bij een vergelijking gebruik je een beeld om eigenschappen van iets of iemand (het object) te benadrukken. 
Beeld en object staan naast elkaar.

Hoe groot een hond (object) is, bijvoorbeeld, 
kun je aangeven door hem te vergelijken 
met een kalf (beeld).

Slide 4 - Tekstslide

vergelijking met als
Bij de vergelijking met als geef je met het woordje 'als' aan welk beeld er bij het object hoort:

Ik ben zo mager      als      een lat.
(object  (object)                   (beeld)

Slide 5 - Tekstslide

vergelijking met van
Bij een vergelijking met van wordt het woordje 'van' gebruikt om het beeld met het object te verbinden:

Wat een kast    van    een huis!
         (beeld)                    (object)

Bij deze vorm van vergelijkingen staat het beeld vóór het object.

Slide 6 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 4 en 5 van Woordenschat H1 (blz 26 - 27). Deze bespreken we zo klassikaal. Klaar? Dan ga je even lezen tot iedereen klaar is. 

Slide 7 - Tekstslide

Start H2 Woordenschat
Metafoor en personificatie 

Slide 8 - Tekstslide

Vergelijking
In een vergelijking zet je twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: het object (o) en het beeld (b). Een paar voorbeelden:
– De winnaar van de talentenjacht (o) was zo trots als een pauw (b).
– Zijn hoofd (o) lijkt wel een biljartbal (b); er zit zowat geen haar meer op.
– Wat een boom (b) van een kerel (o)! 
– Het leven (o) is net een krentenbol (b), met af en toe een hard stukje.

Het object is iets uit de werkelijkheid, bijvoorbeeld de winnaar van de talentenjacht. Het beeld is iets waar het object op lijkt, bijvoorbeeld een pauw.
Om object en beeld met elkaar te verbinden, gebruik je: als (een) …, lijkt wel (een) …, zo … als (een) ..., een … van (een) …, … is net ….

Slide 9 - Tekstslide

Metafoor
Bij een metafoor vallen object en beeld samen. Je vervangt dan het object helemaal door het beeld; in plaats van die rots zeg je bijvoorbeeld:
– Zullen we die olifant eens beklimmen?

Metaforen komen vaak voor als spreekwoord:
– Als het kalf verdronken is, dempt men de put.
Dit betekent: Pas nadat er iets fout is gegaan, neemt men maatregelen.
– Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken.
Dit betekent: Je mag niet klagen over de kwaliteit van iets wat je gekregen hebt.

Slide 10 - Tekstslide

Personificatie
Bij een personificatie geef je een voorwerp, plant, dier of abstract begrip (liefde, verdriet) menselijke eigenschappen:
– De zon doet zijn best tevoorschijn te komen.
– De toekomst lacht me tegemoet.

Een metafoor en een personificatie zijn – net als een vergelijking – vormen van beeldspraak. Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik.

Slide 11 - Tekstslide

Aan de slag
Maak opdracht 1 en 2 van H2 Woordenschat (blz 54 en 55).

Slide 12 - Tekstslide