Wat is een betoog?

Leesvaardigheid H3
Doel:
  • Je weet wat een betoog is.
  • Je weet het verschil tussen een feit en een mening.
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Leesvaardigheid H3
Doel:
  • Je weet wat een betoog is.
  • Je weet het verschil tussen een feit en een mening.

Slide 1 - Tekstslide

programma

  1. H3: Lezen - blz. 146-147
  2. uitleg betoog
  3. oefenen 
  4. afsluiter

Slide 2 - Tekstslide

Pak je lesboek + schrift: blz. 146
H3.3
Pak ook een wisbordje!

Slide 3 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een informatieve tekst en een betogende tekst?
Schrijf op je wisbordje.
timer
1:00

Slide 4 - Tekstslide

Waar of niet waar?
In een betogende tekst staat soms een mening van de schrijver.

Leg je antwoord ook uit!
timer
1:00

Slide 5 - Tekstslide

Wat is het doel van een betogende tekst?
timer
0:10

Slide 6 - Tekstslide

Pak je schrift
Maak opdr. 1c, 2b, 3 en 4 van blz. 146-147

Klaar: maak opdr. 5
Huiswerk: dinsdag t/m opdr. 5 afmaken

Slide 7 - Tekstslide

afsluiter
Wat is een betoog?

Slide 8 - Tekstslide

Leesvaardigheid -les 2
Doel:
  • Je kan argumenten in een tekst herkennen.
  • Je weet wat verwijswoorden zijn.

Slide 9 - Tekstslide

programma
  • hoe zit een betoog in elkaar?
  • nabespreken opdr. 5
  • wat zijn verwijswoorden?
  • M: 6, 8, 9 en 10 

Slide 10 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?
Verwijswoorden vervangen een ander woord of een groepje woorden of een zin. Hierdoor is de tekst minder saai.
Voorbeeld:
Piet eet altijd een patatje. Piet wil er ook graag mayonaise op. Daarbij drinkt Piet een glaasje Sinas. Piet is dol op patat.

Beter:
Piet eet altijd een patatje. Hij wil er ook graag mayonaise op.


Slide 11 - Tekstslide

Je kan door het stellen van een vraag erachter komen waarnaar ze verwijzen.


voorbeeld:
Piet eet altijd een patatje. Hij wil er ook graag mayonaise op.
Vraag: Wie eet altijd een patatje?

Slide 12 - Tekstslide

hij, zij, het, dat, er
Er zijn verschillende soorten verwijswoorden.
Bij 'het' stel je de vraag: wat ...?
Bij 'dat' stel je de vraag: wat....?
Bij 'er' stel je de vraag: waar ...?

Slide 13 - Tekstslide

Maak opdr. 6, 8, 9 en 10

Slide 14 - Tekstslide

HW
Maak 6 t/m 10 af

Slide 15 - Tekstslide

afsluiter
Waarom zijn argumenten in een betoog belangrijk?

Slide 16 - Tekstslide

Leesvaardigheid - les 3
Doel: 
  • je weet wat signaalwoorden en tekstverbanden zijn
  • je kan signaalwoorden herkennen

Slide 17 - Tekstslide

Wat zijn tekstverbanden en signaalwoorden?
Een tekstverband geeft aan wat de ene zin of alinea met de andere te maken heeft.

voorbeeld:
Max houdt van klimmen. Hij houdt ook van boulderen.
tekstverband= opsomming -> opsommend
signaalwoord= ook

Slide 18 - Tekstslide

Lees mee op het stencil met tekstverbanden en signaalwoorden.
Bewaar dit stencil in je lesboek en plak het vast.

Leer ze uit je hoofd voor het PW!

Slide 19 - Tekstslide

Welk signaalwoord zie je?
Schrijf ze op het wisbordje.
  1. Ik hou niet van sporten. Ten eerste word ik er moe van. Ook ga  ik er van zweten. Bovendien krijg ik blessures van.
  2. Nadat ik gegeten heb, ga ik altijd naar buiten om te chillen met mijn vrienden. Vervolgens gaan we nog een potje voetballen.
  3. Gisteren regende het zo hard, waardoor we weer snel naar binnen gingen.

Slide 20 - Tekstslide

4. Ik wilde wel graag met mijn vrienden chillen, maar met dat             slechte weer lukte dat echt niet.

5. Ik baalde zo erg, dus vanavond moeten we gewoon bij één             van ons thuis afspreken. We gaan met zijn allen naar Max.

6. Al met al hebben we bij Max een hele gezellige avond gehad.

Slide 21 - Tekstslide

Pak je lesboek en schrift-blz. 148
HW nakijken

Slide 22 - Tekstslide

aan de slag - blz. 149
Maak opdracht 7 + 11

Klaar: maak opdr. 12, 13, 14 en 16

Slide 23 - Tekstslide