herhaling leesbegrippen mbo niv 4 lj 3

herhalen leesbegrippen
voorbereiden op het CE Lezen en Luisteren
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 35 min

Onderdelen in deze les

herhalen leesbegrippen
voorbereiden op het CE Lezen en Luisteren

Slide 1 - Tekstslide

Vragen bij PISA: wat kunnen onze 15-jarigen eigenlijk niet?
1. Wat is het onderwerp van deze tekst?
Het onderwerp formuleer je in een woord of woordgroep (géén hele zin).
2. Wat is de hoofdgedachte van deze tekst?
Oftewel: wat zegt de schrijver, in één hele zin, over dit onderwerp? Let op: formuleer je antwoord op zo’n manier dat het duidelijk is voor iemand die de tekst helemaal niet gelezen heeft.
3. Wat is het doel van deze tekst?
4. Welke tekstsoort is dit?
5. Op welke manier trekt de schrijver de aandacht in de inleiding?
(Bijvoorbeeld met een anekdote, een vraag, aankondigen van het onderwerp, etc.)
6. Waarmee sluit de schrijver af?
(Bijvoorbeeld met een samenvatting, een conclusie, een oproep, etc.)

Slide 2 - Tekstslide

Stappenplan Lezen
1. Verkennend (globaal) lezen (je activeert je hersenen)
2. Intensief (grondig) lezen (je stelt jezelf vragen tijdens het lezen, zoekt naar tekstverbanden, moeilijke woorden begrijpen) 
3. (Onder)zoekend lezen
=
teksten snel en goed begrijpen

Slide 3 - Tekstslide

Stappenplan intensief lezen
  1. Lees de tekst verkennend:  bepaal tekstsoort en onderwerp
  2. Lees de tekst globaal: bepaal tekststructuur, tekstdoel en hoofdgedachte
  3. Lees de tekst intensief:
  • aanwijzingen in de inleiding
  • tekstverbanden tussen tekstdelen
  • onbekende woorden en beeldspraak
  • tabellen en diagrammen
  • betrouwbaarheid
  • evt. standpunt en argumentatie


Slide 4 - Tekstslide

globaal lezen 
Als je een tekst globaal leest, lees je delen van de tekst die je het meest vertellen over de inhoud van de tekst.
In grote lijnen.
De volgende onderdelen vertellen het meest over de inhoud:
  • de inleiding 
  • de eerste en laatste zin van elke alinea. 
  • iedere alinea heeft een kernzin


Slide 5 - Tekstslide

tekstdoel en tekstopbouw
Tekstopbouw : inleiding-middenstuk/kern- slot 
Tekstdoelen:  wat wil de schrijver met de tekst?  
1. Amuseren 
2. informeren, beschouwen 
3.overtuigen/betogen 
4. Overhalen tot handelen
Zorg dat je ontdekt met welk doel de tekst geschreven is.

Slide 6 - Tekstslide

Sleepvraag: Sleep de juiste tekstsoort naar het juiste tekstdoel
amuseren
informeren
overtuigen
activeren

Slide 7 - Sleepvraag

Uitleg deelonderwerpen
Deelonderwerpen zijn de verschillende delen van het onderwerp die in een tekst behandeld worden.

In het middenstuk kom je de deelonderwerpen tegen. Elk deelonderwerp staat in een nieuwe alinea. Soms staat er een tussenkopje boven de alinea, waaraan je kunt zien wat het deelonderwerp is. 

Tip: lees de eerste en laatste zin van de alinea om het deelonderwerp vast te stellen. 

Slide 8 - Tekstslide

Soorten tekstverbanden
  1. Opsomming 
  2. Toelichting of uitleg 
  3. Tegenstelling 
  4. Reden of verklaring 
  5. Oorzaak EN gevolg 
  6. Doel EN middel
  7. Voorbeeld of bewijs 
  8. Voorwaarde
  9. Vergelijking 
  10. Samenvatting of conclusie 

Betekenis
  1. een bepaalde volgorde (kan ook in tijd)
  2. opheldering
  3. verschillende zaken tegenover elkaar 
  4. het waarom (intern)
  5. door het één, gebeurde het andere (extern)
  6. doordat je het ‘middel’ gebruikt, kom je tot een bepaald doel
  7. om iets te verduidelijken
  8. iets dat nodig is of waarvan je eist dat het gebeurt, voordat iets anders gebeurt
  9. naast elkaar bekijken: gelijkenis vaststellen
  10. in het kort weergeven of een gevolgtrekking

Slide 9 - Tekstslide

Koppel het signaalwoord aan het juiste tekstverband.
Opsomming
Tegenstelling
Voorwaarde
Echter
Maar
Daarentegen
Bovendien
En
Als
Tenzij
Indien
Daarnaast

Slide 10 - Sleepvraag

Ik neem altijd een boterham, een koekje en fruit mee. Ook een flesje drinken mag niet ontbreken.
A
vergelijking
B
opsomming
C
voorbeeld

Slide 11 - Quizvraag

Mandarijnen lijken soms op sinaasappels.
A
voorbeeld
B
samenvatting-conclusie
C
vergelijking

Slide 12 - Quizvraag


Mandarijnen zijn bijvoorbeeld vaak heel sappig, daardoor krijg je vieze handen.
A
voorbeeld
B
doel-middel
C
oorzaak-gevolg

Slide 13 - Quizvraag

Op school wil ik voor de les nog van alles doen, zoals even kletsen met mijn vriendin.
A
voorbeeld
B
voorwaarde
C
opsomming

Slide 14 - Quizvraag

verschil reden en oorzaak
Een reden heeft te maken met de menselijke wil of keuze.
  • Er zijn veel goede redenen om te stoppen met roken. 
    (daarom/ omdat)

Een oorzaak heeft te maken met externe omstandigheden.
  • Door een nog onbekende oorzaak had de trein vanmorgen
     vertraging. (doordat/ daardoor)

Slide 15 - Tekstslide

Zet de juiste tekstsoorten bij de juiste tekstdoelen.
Tekstdoel Informeren
Tekstdoel Overtuigen
Tekstdoel Instrueren
nieuwsbericht
Folder van dierenarts om je huisdier in te laten enten

ingezonden stuk over de onzin van vaccineren.
Recept voor oma's appeltaart. 
Artikel op website Voedingswijzer om elke dag fruit en groente te eten.
Spelhandleiding hoe je 'Yahtzee' moet spelen.
folder over verschillende workshops in het buurthuis.
Handleiding Ikea-kast

Slide 16 - Sleepvraag

Om niet te laat te komen, ga ik altijd op tijd van huis.
A
oorzaak-gevolg
B
doel-middel
C
tijd

Slide 17 - Quizvraag

tekststructuur
in de inleiding  van een tekst ontdek je al snel welk doel de schrijver heeft en welke structuur je kunt verwachten: 

mening in inleiding?  betoog=overtuigen
vraag gesteld/probleem uitgelegd? schrijver zet je aan het denken=beschouwing/informeren

Slide 18 - Tekstslide

Tekststructuren
  • Vraag-antwoordstructuur;              (beschouwen- informeren)
  • Aspectenstructuur;                                 
  • Verleden-heden-toekomststructuur;
  • Verklaringstructuur;
  • probleem-oplossingstructuur;
  • Voor- en nadelenstructuur;
  • Argumentatiestructuur.                    (overtuigen-betogen)

Slide 19 - Tekstslide

tekstopbouw en  tekststructuren
voorbeeld: betoog

inleiding- standpunt
middenstuk- argumenten
slot- herhaling standpunt


Voorbeeld: beschouwing
Inleiding - probleem

Middenstuk - mogelijke oplossingen

Slot - conclusie

Slide 20 - Tekstslide

Beschouwing
Informerend (en soms ook een beetje overtuigend). Belangrijkst: lezer aan het denken zetten.

'beschouwen' wil zeggen: bekijken, op een rijtje zetten.

Zoals: tijdsverloop, oorzaak-gevolg, meningen, argumenten, ...


Slide 21 - Tekstslide

Sleepvraag: 
Sleep de juiste inleiding naar de juiste tekststructuur
standpunt - argument structuur
beschrijvings-
structuur
probleem/
oplossing-
structuur
verklarings-
structuur
voor- en
nadelen-
structuur
inleiding:
stelling,
standpunt
inleiding:
onderwerp wordt genoemd
inleiding:
probleem
inleiding:
bepaald
verschijnsel
inleiding:
vraag
of 
stelling

Slide 22 - Sleepvraag

Wat is het doel van de schrijver? 
Teksten zonder mening:                   Teksten met mening:
- Informatieve tekst =                         - Betogende tekst = 
informeren                                              overtuigen

- Instructieve tekst =                           - Beschouwende tekst =
hoe moet je een                                    verschillende invalshoeken, je 
instructie gebruiken?                         wordt aan het denken gezet

Slide 23 - Tekstslide

Kritisch lezen
Klopt de info wel? Check:
  • hoe betrouwbaar is de bron?
  • hoe deskundigheid is de auteur?
  • hoe verouderd/actueel is de info?
  • hoe objectief is de info? Gaat het om feiten of meningen?
  • hoe compleet/eenzijdig is de info?

Slide 24 - Tekstslide




Kritisch lezen = info op waarde schatten en herkennen wat de schrijver doet in de tekst. 


Wat is zijn doel? 

Wat is hij aan het doen? 

Geeft hij zijn mening, geeft hij geldige argumenten, worden er drogredenen gebruikt, is hij aan het opsommen, geeft hij een tegenstelling, etc....
Kritisch lezen

Slide 25 - Tekstslide

Kritisch lezen
Kritisch lezen = intensief lezen,
maar je probeert ook een mening te vormen over de tekst
Stel daarbij de volgende vragen:
Is de informatie betrouwbaar? Kloppen de feiten? Wat is de bron?
Is de mening van de schrijver onderbouwd met argumenten? Zijn de argumenten overtuigend? 

Slide 26 - Tekstslide

Drogredenen: teksten met meningen

feit of mening?

Drogredenen zijn valse argumenten. Ze lijken logisch en overtuigend, maar zijn het niet. 

Slide 27 - Tekstslide

feit of mening?
Maar hoe weet je nu of iets een feit is of een mening?

Een feit is te controleren. 
Een mening is wat iemand vindt.

Slide 28 - Tekstslide

Drogredenen

Slide 29 - Tekstslide

Over welke onderdelen van het lezen wil je meer leren?

Slide 30 - Open vraag