pv: vraagzin, getal, andere tijd.
ow: wie of wat + persoonsvorm.
gezegde: alle werkwoorden in een zin.
lijdend voorwerp: wat/wie+ gezegde+ ow
meewerkend voorwerp: aan wie of voor wie (+ gez+ow+lv)?
bwb: waar, wanneer, waardoor, met wie/wat, volgens wie, hoe, hoe laat.