In de middeleeuwen was bijna iedereen in West-Europa christen. In elk dorp stond een kerk. De paus in Rome bestuurde al die kerken en was de baas van alle geestelijken, zoals priesters. Zij vertelden de mensen dat ze na hun dood in de hemel konden komen. Dan moesten ze wel als goed christen geleefd hebben. Als mensen iets verkeerd deden, moesten ze bij een geestelijke om vergeving vragen.
Al in de middeleeuwen hadden sommige gelovigen en geestelijken kritiek op de kerk, bijvoorbeeld op haar rijkdom en het luxueuze leven van de geestelijkheid. De leiders van de kerk traden hard op tegen mensen die andere ideeën over het geloof hadden en noemden hen ketters. Om de ketterij goed te kunnen bestrijden, richtte de paus rond 1200 een speciale rechtbank op die zich bezighield met de opsporing en veroordeling van ketters: de inquisitie. Ketters moesten hun mening over het geloof veranderen. Als mensen dat weigerden, werden zij veroordeeld tot de brandstapel.