Naamwoordelijk gezegde

Naamwoordelijk gezegde 
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Naamwoordelijk gezegde 

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Je kunt het naamwoordelijk gezegde (persoonsvorm en naamwoordelijk deel) vinden. Je kent het verschil tussen het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde.

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeeld
Het liefst / wordt / Mario / later / beroepsmilitair.


Slide 3 - Tekstslide

In deze zin staat geen werkwoord dat aangeeft wat het onderwerp Mario doet. Er is dus geen werkwoordelijk gezegde. Mario dóét niet iets, maar hij ís (wordt) iets. Wát hij is, zie je aan het zelfstandig naamwoord beroepsmilitair. Daarom heeft de zin een naamwoordelijk gezegde (ng): wordt [beroepsmilitair]. 

Slide 4 - Tekstslide

 Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is (of wordt of blijft). Het bestaat uit één of meer werkwoorden (hier: wordt) en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord (hier: beroepsmilitair).
Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.

Slide 5 - Tekstslide

Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin. Een daarvan is een vorm van een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, vóórkomen.

Slide 6 - Tekstslide

Het naamwoordelijk deel (nw.deel) bevat een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat een (tijdelijke) eigenschap (beroepsmilitair) van het onderwerp (Mario) noemt. Het koppelwerkwoord (wordt) koppelt die eigenschap aan het onderwerp.

Slide 7 - Tekstslide

Belangrijk!
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp.


Slide 8 - Tekstslide

Oefening
Op de 1000 meter wil Jorien bij het kampioenschap supersnel zijn.


Slide 9 - Tekstslide

Zoek de persoonsvorm en verdeel de zin in zinsdelen.

Op de 1000 meter / wil / Jorien / bij het kampioenschap / supersnel / zijn.


Slide 10 - Tekstslide

Stel vast of het onderwerp iets dóét of iets ís.
‘Jorien’ ís iets, namelijk ‘supersnel’.

Slide 11 - Tekstslide

Als het onderwerp iets ís, stel je de vraag: 
Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden?
Wat wil Jorien zijn? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel: supersnel.

Slide 12 - Tekstslide

Noteer het naamwoordelijk gezegde
pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken: ng = wil [supersnel] zijn.

Slide 13 - Tekstslide

Welk zinsdeel zoek je als eerste bij het ontleden van een zin?

Slide 14 - Open vraag

Welk werkwoord moet op de lege plek? Het naamwoordelijk gezegde geeft aan dat het:
" OW ... IETS . "

Slide 15 - Open vraag

Wat vind je nooit bij zinnen met een naamwoordelijk gezegde?

Slide 16 - Open vraag