In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 40 min
Onderdelen in deze les
Het naamwoordelijk gezegde
Grammatica §7 en §8 - 1vwo
Slide 1 - Tekstslide
Bekijk de volgende zin:
Dit jaar / is / Alinde / opnieuw / keepster.
Slide 2 - Tekstslide
Bekijk de volgende zin:
Dit jaar / is / Alinde / opnieuw / keepster.
In deze zin staat geen werkwoord dat aangeeft wat het onderwerp Alinde doet. Er is dus geen werkwoordelijk gezegde. Alinde dóét niet iets, maar zij ís iets.
Slide 3 - Tekstslide
Bekijk de volgende zin:
Dit jaar / is / Alinde / opnieuw / keepster.
Wát zij is, zie je aan het zelfstandig naamwoord keepster. Daarom heeft de zin een naamwoordelijk gezegde (ng): is [keepster]. Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is (of wordt of blijft).
Slide 4 - Tekstslide
Bekijk de volgende zin:
Dit jaar / is / Alinde / opnieuw / keepster.
Het bestaat uit een of meer werkwoorden (hier: is) en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord (hier: keepster).
Slide 5 - Tekstslide
Naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Het belangrijkste werkwoord is een vorm van een koppelwerkwoord.
Slide 6 - Tekstslide
Huh, koppelwerkwoord?
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en vóórkomen
Slide 7 - Tekstslide
Het naamwoordelijk deel (nw.deel) bevat een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat een (tijdelijke) eigenschap (keepster) van het onderwerp (Alinde) noemt. Het koppelwerkwoord (is) koppelt die eigenschap aan het onderwerp.
Dit jaar / is / Alinde / opnieuw / keepster.
Slide 8 - Tekstslide
Let op: In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!
Slide 9 - Tekstslide
Wel of geen naamwoordelijk gezegde? Stel drie vragen:
Vraag 1: Is het belangrijkste werkwoord in de zin één van de koppelwerkwoorden? Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap of 'staat van zijn')? Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?
Slide 10 - Tekstslide
Vergelijk deze twee zinnen:
Marcus ziet een acrobaat
Marcus is een acrobaat
Slide 11 - Tekstslide
Vergelijk deze twee zinnen:
Marcus ziet een acrobaat
Marcus is een acrobaat
Zin 1: pv = ziet, ow = Marcus, lv = een acrobaat
Slide 12 - Tekstslide
Vergelijk deze twee zinnen:
Marcus ziet een acrobaat
Marcus is een acrobaat
Zin 1: pv = ziet, ow = Marcus, lv = een acrobaat
Zin 2: pv = is, ow = Marcus
Slide 13 - Tekstslide
Vergelijk deze twee zinnen:
Marcus ziet een acrobaat
Marcus is een acrobaat
Zin 1: pv = ziet, ow = Marcus, lv = een acrobaat
Zin 2: pv = is, ow = Marcus...
en 'een acrobaat' is het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde.
Slide 14 - Tekstslide
Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist
Slide 15 - Quizvraag
Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen
Slide 16 - Quizvraag
Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist
Slide 17 - Quizvraag
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Mijn vriend wordt leraar.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 20 - Quizvraag
Hij gaat komende week vrijdag weer naar huis.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 21 - Quizvraag
De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 22 - Quizvraag
Mijn zus is altijd erg vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 23 - Quizvraag
Welk gezegde? Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde
Slide 24 - Quizvraag
Welk gezegde? Pablo is vorige week ingeënt tegen corona.
A
wwg
B
nwg
Slide 25 - Quizvraag
Welk gezegde? Het openbaar vervoer is voor studenten ideaal.
A
wwg
B
nwg
Slide 26 - Quizvraag
Welk gezegde? Joep gaat elke dag met de bus naar school.
A
wwg
B
nwg
Slide 27 - Quizvraag
Welk gezegde? Kim schijnt een veelbelovende leerling te zijn.
A
wwg
B
nwg
Slide 28 - Quizvraag
Welk gezegde? Het diploma wordt vanmiddag uitgereikt.
A
wwg
B
nwg
Slide 29 - Quizvraag
Welk gezegde? Jij bakt een lekkere chocoladecake.
A
wwg
B
nwg
Slide 30 - Quizvraag
Welk gezegde? Jouw chocoladecake is heel lekker geworden.
A
wwg
B
nwg
Slide 31 - Quizvraag
Welk gezegde? Met de patiënt is gelukkig alles in orde.
A
wwg
B
nwg
Slide 32 - Quizvraag
Dus: zo vind je het naamwoordelijk gezegde Bekijk de zin Thymen / zal / de beste gamer / blijken / op het toernooi.
Slide 33 - Tekstslide
Dus: zo vind je het naamwoordelijk gezegde Bekijk de zin Thymen / zal / de beste gamer / blijken / op het toernooi.
Stel vast of het onderwerp iets dóét of iets ís. Thymen ís (blijkt) iets, namelijk ‘de beste gamer’.
Slide 34 - Tekstslide
Dus: zo vind je het naamwoordelijk gezegde Bekijk de zin Thymen / zal / de beste gamer / blijken / op het toernooi.
Stel vast of het onderwerp iets dóét of iets ís. Thymen ís (blijkt) iets, namelijk ‘de beste gamer’.
Als het onderwerp iets ís, stel je de vraag Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Wat zal Thymen blijken? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel: de beste gamer.
Slide 35 - Tekstslide
Dus: zo vind je het naamwoordelijk gezegde Bekijk de zin Thymen / zal / de beste gamer / blijken / op het toernooi.
Stel vast of het onderwerp iets dóét of iets ís. Thymen ís (blijkt) iets, namelijk ‘de beste gamer’.
Als het onderwerp iets ís, stel je de vraag Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Wat zal Thymen blijken? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel: de beste gamer.
Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken. ng = zal [de beste gamer] blijken
Slide 36 - Tekstslide
ZWW, KWW, HWW
Slide 37 - Tekstslide
ZWW
Elke zin met een WG heeft een zelfstandig werkwoord. Dit is het belangrijkste werkwoord en geeft de activiteit aan.
Slide 38 - Tekstslide
'hij kijkt naar buiten' Wat is hier het ZWW?
A
Kijkt
B
Hij
C
Naar
D
Buiten
Slide 39 - Quizvraag
'De luxe auto rijdt door het bos'. Wat is hier het ZWW?
A
Luxe
B
Rijdt
C
Door
D
Door het bos
Slide 40 - Quizvraag
KWW
Elke zin met een naamwoordelijk gezegde, heeft een koppelwerkwoord. Dit koppelt het onderwerp (Mikolaj, de auto, Vera enzovoorts) aan een eigenschap (slim, sportief, al weken afwezig)
Slide 41 - Tekstslide
'de olievlek blijkt groter dan gedacht'. Wat is hier het KWW?
A
De olievlek
B
blijkt
C
Groter
D
Dan gedacht
Slide 42 - Quizvraag
'Hij wordt later vast een goede artiest'. Wat is hier het KWW?
A
Wordt
B
Later
C
Vast
D
Goede artiest
Slide 43 - Quizvraag
last but not least: het HWW
Hulpwerkwoorden helpen de zin te maken, en geven bijvoorbeeld aan dat iets al gebeurd is, of dat iets een mogelijkheid is.
Slide 44 - Tekstslide
'Joeri zou kunnen gaan zoeken'. Welke werkwoorden zijn hier ALLE hulpwerkwoorden?
A
Zou, kunnen en gaan
B
Zou en kunnen
C
Zoeken en kunnen
D
kunnen en gaan
Slide 45 - Quizvraag
'De veel te grote spijkerbroek kan slijten'. Wat is hier het hulpwerkwoord?
A
kan
B
slijten
Slide 46 - Quizvraag
Meerdere werkwoorden
Als er meerdere werkwoorden in een zin staan die het koppelwerkwoord kunnen zijn, staat ie achterin.
Slide 47 - Tekstslide
'Hij blijkt lasser te zijn'. Zowel 'blijken' als 'zijn' kan een KWW zijn. Wat is hier het KWW?
A
Blijkt
B
Zijn
Slide 48 - Quizvraag
De ellenlange debatten schijnen voor de politicus niet zo problematisch te zijn'. Wat is het KWW?
A
Schijnen
B
Zijn
Slide 49 - Quizvraag
'De net aangelegde wegen blijken nog gesloten te zijn.' Wat is hier het KWW?