F2 LEZEN les 4 Samenhang in een tekst: verwijswoorden

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

2 F Lezen les 4 

Samenhang in teksten

Verwijswoorden leer je te herkennen

Oefenen met voorbeelden 

Verwijswoorden: voorbeeld

Jan gaat met  de fiets naar school. Jan is blij

Jan gaat met de fiets naar school. Hij is blij

Fred speelt voetbal. Voetbal is zijn favoriete sport.

Fred speelt voetbal. Het is zijn favoriete sport.

De leerling is te laat.
... heeft een lekke band.

1. Hij
2. Hem

Daniel en Binyam gaan morgen een toespraak houden.
... zijn daar heel zenuwachtig over.

1. Ze
2. Zij

Verwijzen met ze/ zij, hun of hen

- naar dieren en dingen= verwijzen met ze

- naar personen = verwijzen met zij of ze. Geen hun of hen

Na voorzetsel = gebruik hen: 

- Ik vertel het aan hen

- Deze bloemen zijn voor hen

- hun = bezittelijk voornaamwoord. Hun auto, hun fiets 

Ezelsbruggetje:

AAN HEN = HUN

Kan je 'aan' er bij denken, dan schrijf je HUN
Staat 'aan' (of ander voorzetsel) er al bij? Dan schrijf je HEN

De leraren gaan morgen staken. Volgens ... krijgen ze te weinig salaris.

1. Hen
2. Hun

Ik heb het ... gisteren nog verteld.

1. hun
2. hen
3. zij

Gisteren hadden ... nog niks voor Jan gekocht.

1. hun
2. hen
3. zij

Weet je waar ... spullen zijn?

1. hun
2. hen
3. zij

Dat boek is van hen. Het is ... boek.

1. Hun
2. Zijn
3. Hen
4. Haar

Voor ... moeder wilden Ria en Willemijn wel een bloemetje kopen.

1. hun
2. hen
3. zij

... spraken af dat het een grote, fleurige bos moest worden.

1. hun
2. hen
3. zij

Ik heb het aan ... verteld.

1. hun
2. hen
3. zij

Nog meer verwijswoorden

verwijzen met deze en die

verwijzen met dit en dat

verwijzen met wie / waarmee

verwijzen over wie / waarover

Verwijzen met deze en die:

Verwijs naar een de-woord en naar meervoud met deze en die;

• De man die daar loopt, is de burgemeester van Arnhem.
  
• De laptop ligt in de kast. Wil je mij die even aangeven?
  
• Deze tassen zijn voor de studenten. Wil je die straks even uitdelen?
  

De docent legt ... toetsen klaar voor de leerlingen.

1. Deze
2. Dit

De vrouw ... daar loopt, is een bekende zangeres.

1. Die
2. Dat

Mijn autosleutels liggen op tafel. Wil je ... even aangeven?

1. Deze
2. Die

Verwijs naar een het-woord met dit en dat

• Het meisje dat daar zit, is verdrietig.
  
• Het paard dat daar loopt, is ziek.
  
• Ik heb dit boek in één avond uitgelezen.
  
• Dat boek heb ik in één avond uitgelezen.

De tafel ... ik heb geverfd, is erg mooi geworden.

1. Die
2. Dat

Er staat een fout in het boek en ... moet ik corrigeren.

1. Dat
2. Die

Het bedrijf ... fietsen maakt, gaat een nieuwe fabriek bouwen.

1. Die
2. Dat

De dame ... daar loopt, is de vriendin van Jan.

1. Dat
2. Die

Weet jij waar het tijdschrift is ... ik gisteren heb gekocht?

1. Die
2. Dat

Verwijzen met wie/waarmee, over wie/waarover:

Naar dieren en dingen verwijs je met waar + voorzetsel (waarvan, waarmee, waarop, etc):

Het gebouw waarin we zitten, is al heel oud.

Het gereedschap waarmee hij werkt, is eigenlijk al versleten.

Het paard waarop zij zit, is een kampioen.

Verwijzen met wie/waarmee, over wie/waarover:

Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie (met wie, over wie):

De student, met wie ik samenwerk, krijgt morgen zijn diploma.

De docent, van wie ik veel leer, is erg behulpzaam.

De man, ... veel wordt gesproken, is al dagen niet meer gezien.

1. Over wie
2. Waarover

De school, ... veel slechte recensies zijn geschreven, ontvangt minder inschrijvingen van studenten.

1. Over wie
2. Waarover

De dame ... hij samenwerkt bij McDonalds, is verliefd op hem.

1. Waarmee
2. Met wie

De auto ... wij zitten, is veel te klein voor vijf man.

1. In wie
2. Waarin

De jongen, ... veel wordt geroddeld, is altijd chagrijnig.

1. Waarover
2. Over wie

naar Starttaal compact

Studiemeter.nl

Kies starttaal compact 2F

Kies lezen / opbouwopdrachten

kies samenhang husseltaak:  opdracht 1 en 2

Kies samenhang gatentekst: opdracht 1 en 2