Samenhang in een tekst: verwijswoorden

Nederlands
Samenhang in teksten
-- Examen schrijven 2F, Lezen en luisteren

- Verwijswoorden
- Voegwoorden
- Signaalwoorden

Huiswerk: toets maken op papier. volgende week bespreken, 
volgende week schrijfopdracht (oude examenopdracht)



1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Samenhang in teksten
-- Examen schrijven 2F, Lezen en luisteren

- Verwijswoorden
- Voegwoorden
- Signaalwoorden

Huiswerk: toets maken op papier. volgende week bespreken, 
volgende week schrijfopdracht (oude examenopdracht)



Slide 1 - Tekstslide

Verwijswoorden: voorbeeld
Jan gaat met  de fiets naar school. Jan is blij
Jan gaat met de fiets naar school. Hij is blij
Fred speelt voetbal. Voetbal is zijn favoriete sport.
Fred speelt voetbal. Het is zijn favoriete sport.

Slide 2 - Tekstslide

De leerling is te laat.
... heeft een lekke band.
A
Hij
B
Hem

Slide 3 - Quizvraag

Daniel en Binyam gaan morgen een toespraak houden.
... zijn daar heel zenuwachtig over.
A
Ze
B
Zij
C
hun

Slide 4 - Quizvraag

Verwijzen met ze/ zij, hun of hen
- naar dieren en dingen= verwijzen met ze
- naar personen = verwijzen met zij of ze. Geen hun of hen
Na voorzetsel = gebruik hen: 
- Ik vertel het aan hen
- Deze bloemen zijn voor hen

- hun = bezittelijk voornaamwoord. Hun auto, hun fiets 

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Ezelsbruggetje:
AAN HEN = HUN

Kan je 'aan' er bij denken, dan schrijf je HUN
Staat 'aan' (of ander voorzetsel) er al bij? Dan schrijf je HEN

Slide 7 - Tekstslide

De leraren gaan morgen staken. Volgens ... krijgen ze te weinig salaris.
A
Hen
B
Hun

Slide 8 - Quizvraag

Ik heb het ... gisteren nog verteld.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 9 - Quizvraag

Gisteren hadden ... nog niks voor Jan gekocht.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 10 - Quizvraag

Weet je waar ... spullen zijn?
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 11 - Quizvraag

Dat boek is van hen. Het is ... boek.
A
Hun
B
Zijn
C
Hen
D
Haar

Slide 12 - Quizvraag

Voor ... moeder wilden Ria en Willemijn wel een bloemetje kopen.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 13 - Quizvraag

... spraken af dat het een grote, fleurige bos moest worden.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 14 - Quizvraag

Ik heb het aan ... verteld.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 15 - Quizvraag

Nog meer verwijswoorden


verwijzen met deze en die
verwijzen met dit en dat
verwijzen met wie / waarmee
verwijzen over wie / waarover

Slide 16 - Tekstslide

Verwijzen met deze en die:
Verwijs naar een de-woord en naar meervoud met deze en die;

  • De man die daar loopt, is de burgemeester van Arnhem.
  • De laptop ligt in de kast. Wil je mij die even aangeven?
  • Deze tassen zijn voor de studenten. Wil je die straks even uitdelen?

Slide 17 - Tekstslide

De docent legt ... toetsen klaar voor de leerlingen.
A
deze
B
dit
C
de

Slide 18 - Quizvraag

De vrouw ... daar loopt, is een bekende zangeres.
A
die
B
dat

Slide 19 - Quizvraag

Mijn autosleutels liggen op tafel. Wil je ... even aangeven?
A
deze
B
Die

Slide 20 - Quizvraag

Verwijs naar een het-woord met dit en dat
  • Het meisje dat daar zit, is verdrietig.
  • Het paard dat daar loopt, is ziek.
  • Ik heb dit boek in één avond uitgelezen.
  • Dat boek heb ik in één avond uitgelezen.

Slide 21 - Tekstslide

De tafel ... ik heb geverfd, is erg mooi geworden.
A
Die
B
Dat

Slide 22 - Quizvraag

Er staat een fout in het boek en ... moet ik corrigeren.
A
Dat
B
Die

Slide 23 - Quizvraag

Het bedrijf ... fietsen maakt, gaat een nieuwe fabriek bouwen.
A
Die
B
Dat

Slide 24 - Quizvraag

De dame ... daar loopt, is de vriendin van Jan.
A
Dat
B
Die

Slide 25 - Quizvraag

Weet jij waar het tijdschrift is ... ik gisteren heb gekocht?
A
Die
B
Dat

Slide 26 - Quizvraag

Verwijzen met wie/waarmee, over wie/waarover:

Naar dieren en dingen verwijs je met waar + voorzetsel (waarvan, waarmee, waarop, etc):

Het gebouw waarin we zitten, is al heel oud.
Het gereedschap waarmee hij werkt, is eigenlijk al versleten.
Het paard waarop zij zit, is een kampioen.

Slide 27 - Tekstslide

Verwijzen met wie/waarmee, over wie/waarover:

Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie (met wie, over wie):

De student, met wie ik samenwerk, krijgt morgen zijn diploma.
De docent, van wie ik veel leer, is erg behulpzaam.

Slide 28 - Tekstslide

De man, ... veel wordt gesproken, is al dagen niet meer gezien.
A
Over wie
B
Waarover

Slide 29 - Quizvraag

De school, ... veel slechte recensies zijn geschreven, ontvangt minder inschrijvingen van studenten.
A
Over wie
B
Waarover

Slide 30 - Quizvraag

De dame ... hij samenwerkt bij McDonalds, is verliefd op hem.
A
Waarmee
B
Met wie

Slide 31 - Quizvraag

De auto ... wij zitten, is veel te klein voor vijf man.
A
In wie
B
Waarin

Slide 32 - Quizvraag

De jongen, ... veel wordt geroddeld, is altijd chagrijnig.
A
Waarover
B
Over wie

Slide 33 - Quizvraag

naar lessonup
verslag over personeelsuitje schrijven

Slide 34 - Tekstslide