Herhaling H6 ter voorbereiding op H15 Vwo5 Kwetsbare ecosystemen

Herhaling ecologie vwo4 
hoofdstuk 6
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling ecologie vwo4 
hoofdstuk 6

Slide 1 - Tekstslide

6.1 Verwantschap tussen soorten

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Volgens de indeling van Linnaues is de slak Trivia monacha het meest verwant met....
A
Cleotrivia antillarum
B
Lymantria monacha
C
Monacha cantiana
D
Trivia arctiva

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Mensachtigen
We kennen onder andere de volgende vier hominiden (mensachtigen).
1 Australopithecus africanus;
2 Homo erectus;
3 Homo sapiens neandertalensis;
4 Homo sapiens sapiens.

Hoeveel verschillende soorten zijn hierboven genoemd?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

BINAS 78: Linnaeus kende alleen het dieren- en plantenrijk. Hij deelde de schimmels bij de planten in. Welke eigenschap onderscheidt het plantenrijk van het schimmelrijk?
A
Planten hebben grotere cellen dan schimmels
B
Plantencellen hebben een celkern, schimmelcellen niet
C
Planten maken hun eigen organische stoffen uit anorganische stoffen, schimmels niet
D
Plantencellen hebben een celwand, schimmelcellen meestal niet

Slide 12 - Quizvraag

Bekijk BINAS 92A. De cellen van de soort Mycoplasma pneumoniae hebben cirkelvormig DNA, een celmembraan met een dubbele laag fosfolipiden, maar bezitten geen organellen zoals chloroplasten of celwand. De soort is een vertegenwoordiger van:
A
het domein Archaea, vanwege de bouw van het celmembraan en het cirkelvormig DNA
B
het domein Bacteria, ondanks het ontbreken van de celwand
C
het dierenrijk, gelet op de bouw van het celmembraan en het ontbreken van de celwand
D
het schimmelrijk, want er zijn geen chloroplasten

Slide 13 - Quizvraag

6.2 Populaties

Slide 14 - Tekstslide

Soort
een groep organismen die genetisch zoveel op elkaar lijken, dat ze onderling kunnen paren en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. 

Populatie
alle individuen van een bepaalde soort binnen een bepaald gebied. 
Meestal vindt de voortplanting plaats met individuen binnen de populatie. Voorbeelden: de populatie reeën op de Veluwe, de populatie regenwormen in een grasveld

Populatiegrootte
het aantal individuen waaruit een populatie bestaat. De populatiegrootte is te bepalen aan de hand van cijfers voor geboorte, sterfte, immigratie en emigratie.

Populatiedichtheid
het aantal individuen per oppervlakte- of volume-eenheid.






Slide 15 - Tekstslide

Abiotische factoren
niet-levende factoren
  • water
  • wind
  • bodem
  • temperatuur
  • CO2
  • pH


Biotische factoren
levende organismen
  • populaties
  • individuen






Slide 16 - Tekstslide

Populatiegrootte bepalen via de methode
vangen-merken-terugvangen

(vangst-terugvangst methode)

Slide 17 - Tekstslide

Hoe zou een populatiegrootte
NIET drastisch kunnen variëren?
A
door abiotische en biotische factoren
B
emigratie en immigratie
C
als er voldoende voedsel is en er zijn natuurlijke vijanden
D
sterfte en geboorte

Slide 18 - Quizvraag

Vangst-terugvangst methode gebruik je bij schatting populatiegrootte wanneer:

  • dieren vaak van plaats veranderen

  • schuwe dieren

  • nachtdieren

Slide 19 - Tekstslide

1e vangst: aantal gevangen dieren merken en weer vrijlaten

2e vangst: percentage gemerkte dieren berekenen = x%

1e vangst was ook x% van de totale populatie

en zo kun je de totale populatie berekenen

Slide 20 - Tekstslide

YX=MG
X = onbekende populatiegrootte
Y = aantal gemerkte dieren (1e vangst)
G= aantal dieren van de 2e vangst
M= aantal gemerkte dieren van G

Slide 21 - Tekstslide

In een bepaald gebied vang je 20 bosmuizen en die merk je. Je laat ze weer vrij en vervolgens  vang je de 2e keer 18 bosmuizen waarvan er 2 gemerkt zijn.

Hoe groot is de populatie bosmuizen?

Slide 22 - Tekstslide

Om het aantal dassen in een bepaald gebied te bepalen, merken biologen 16 dassen en laten ze weer los. Na korte tijd vangen ze 21 dassen, waarvan er 8 gemerkt zijn.
Bereken de populatiegrootte.
A
38
B
42
C
54
D
63

Slide 23 - Quizvraag

Dassen die al een keer gevangen zijn, vermijden het gebied met de vallen. Daardoor schatten biologen de populatiegrootte te hoog of te laag.
Wat denk jij? Te hoog of te laag?

Slide 24 - Open vraag

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Maatregelen om een dassenpopulatie in een gebied gezond te houden zijn:
1- De leefgebieden van andere populaties verbinden met dit gebied.
2- Dassen uit een andere populatie naar het gebied brengen.
3- Wegen die door het gebied gaan afsluiten voor verkeer.
4- De dieren in strenge winters bijvoeren.
5- Tunnels onder wegen door aanleggen.
Welke van deze maatregelen kan of kunnen ontsnipperend werken?
A
alleen 1
B
alleen 2
C
alleen 1, 3 en 5
D
alleen 2 en 4

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

6.3 soorten in hun omgeving
Biotische factoren
Abiotische factoren
Habitat
Standplaats
Tolerantiegrenzen minimum optimum maximum 
Mutaties
Adaptatie
Trekgedrag 

Slide 29 - Tekstslide

Begrippen
  • Habitat: de plek/leefomgeving 
  • Standplaats = habitat voor planten
  • Niche: de taak/beroep

  • Minimum
  • Optimum 
  • Maximum

Optimumkromme voor overlevingskans populatie

Slide 30 - Tekstslide

Gaan optimumkrommes zoals hiernaast afgebeeld over een soort en/of een populatie en/of over 1 organisme.
A
een soort
B
een soort en/of een populatie
C
een populatie
D
1 organisme

Slide 31 - Quizvraag

Welk soort a, b, c of d kan het best tegen grote schommelingen van deze milieufactor?
A
a
B
b
C
c
D
d

Slide 32 - Quizvraag

Habitat
plek/leefomgeving
“De plaats waar een bepaald organisme voorkomt, doordat de abiotische en de biotische factoren van die plaatsen voldoen aan de eisen die het organisme stelt om te kunnen overleven, groeien en zich voortplanten.”

Slide 33 - Tekstslide

Niche: beroep/
interactie met de omgeving 


“een N-dimensionaal hypervolume waarbinnen de soort een stabiele en leefbare populatie kan onderhouden”.

  George Evelyn Hutchinson

Slide 34 - Tekstslide

Eekhoorns komen voor in loofbos, naaldbos of gemengd bos, maar ook in tuinen en parken.
Wat zijn tuinen en parken?
A
de habitat van de eekhoorns
B
stukje habitat van de eekhoorns
C
de niche van eekhoorns
D
deel van de niche van eekhoorns

Slide 35 - Quizvraag

Betere adaptatie door mutatie 
Een verandering in leefwijze van een soort, vaak gekoppeld aan een mutatie in het DNA (wijziging van ATCG volgorde in DNA).

 
Adaptatie is een evolutionair proces, gebaseerd op natuurlijke selectie.

Slide 36 - Tekstslide

Wat is de reden dat veel kievieten 's winters vanuit ons land naar het zuiden trekken?
A
In Nederland is te weinig nestgelegenheid.
B
In Nederland is te weinig voedsel te vinden.
C
De draagkracht van het ecosysteem is bereikt.
D
De dagen zijn te kort om voldoende voedsel te vinden.

Slide 37 - Quizvraag



Herbivoren
Carnivoren
Predatie
Omnivoren
Predatoren
Predator-prooirelatie


Voedselketen
Voedselweb
Accummulatie
Persistent
Symbiose:
 mutualisme - commensalisem - epifytisme - parasitisme 
6.4 relaties tussen soorten

Slide 38 - Tekstslide

Voedselrelaties

Slide 39 - Tekstslide

Voedselketen
Voedselweb

Slide 40 - Sleepvraag

Zet de volgende organismen in de juiste volgorde om een voedselketen te vormen.

Slide 41 - Sleepvraag

populatieschommelingen
Rood = prooidier
Groen = predator

Slide 42 - Tekstslide

Noem drie factoren die van invloed kunnen zijn op de grootte van de populatie prooidieren.

Slide 43 - Open vraag

2.2 voedselrelaties

Slide 44 - Tekstslide

Accumulatie van persistente stoffen

Slide 45 - Tekstslide

Symbiose
= langdurig samenleven van individuen van verschillende soorten

Mutualisme:  +/+
Parasitisme:   +/-
Commensalisme:  +/0  

Slide 46 - Tekstslide

Relaties in het nevelwoud van Belize
 Een filmer maakte een film voor National Geographic over het nevelwoud in het Midden-Amerikaanse Belize. Daar komen allerlei relaties tussen dieren van verschillende soorten voor, die in de film worden getoond.
 Zo volgen miervogels trekmieren op hun niets ontziende rooftocht en consumeren daarbij insecten die voor de trekmieren op de vlucht zijn.

Welke ecologische relatieterm is het meest van toepassing op de relatie tussen trekmier en miervogel (op volgende pagina MC vraag).
 

Slide 47 - Tekstslide

Welke ecologische relatieterm is het meest van toepassing op de relatie tussen trekmier en miervogel?
A
Commensalisme
B
Mutualisme
C
Parasitisme
D
Predatie

Slide 48 - Quizvraag