In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 5 & 6
Slide 1 - Tekstslide
Wat is het nettoresultaat?
A
21.000 euro winst
B
39.000 euro winst
C
21.000 euro verlies
D
39.000 euro verlies
Slide 2 - Quizvraag
Slide 3 - Tekstslide
Willem koopt dezelfde schoenen in voor 50 euro. De brutowinstmarge is 40% hoeveel is de brutowinstmarge in in euro?
A
15 euro
B
25 euro
C
20 euro
D
10 euro
Slide 4 - Quizvraag
Inkoopwaarde: € 4,00. Brutowinstmarge: 20%. BTW 21%. De consumentenprijs is
A
€ 5,80
B
€ 5,81
C
€ 5,85
D
€ 5,75
Slide 5 - Quizvraag
Brutowinstmarge
Brutowinstmarge: het bedrag dat je optelt bij de inkoopprijs om de verkoopprijs te berekenen. Een deel daarvan gaat op aan bedrijfskosten.
verkoopprijs = inkoopprijs + brutowinstmarge
Brutowinstmarge is een percentage van de inkoopprijs
Slide 6 - Tekstslide
Marktaandeel berekenen
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
De arbeidsproductiviteit kan toenemen door: scholing, prestatieloon en verbeteren van arbeidsomstandigheden
A
fout
B
fout
C
fout
D
Alle antwoorden zijn goed,
Slide 9 - Quizvraag
Arbeidsproductiviteit
De arbeidsproductiviteit kan je verhogen door:
nieuwe technologie
goede arbeidsverdeling
scholing
prestatieloon
betere arbeidsomstandigheden
Slide 10 - Tekstslide
Arbeidsproductiviteit, berekening
Slide 11 - Tekstslide
Wat is het gemiddelde?
Cijfer
X
6,4
2
8,9
1
4,6
2
A
6,6
B
19,9
C
6,2
Slide 12 - Quizvraag
Gemiddelde
Het gemiddelde uitrekenen:
Je rekent eerst het totaal van de cijfers uit.
Je deelt dan door het aantal cijfers en het antwoord is het gemiddelde.
In formule: Het totaal / het aantal = het gemiddelde
Slide 13 - Tekstslide
Het brutoloon van de heer Roeberts is €2995,- De loonbelasting bedraagt €184,50 en de sociale premies 12,8% van het brutoloon. Bereken het nettoloon van de heer Roeberts.
Slide 14 - Open vraag
Slide 15 - Tekstslide
Werklozen
Beroepsbevolking, aanbod van arbeid
Beroepsbevolking:
Alle mensen tussen 15 en pensioen-leeftijd die werken of werkloos zijn!
Werkzame beroepsbevolking:
Het werkzame deel van de beroepsbevolking
Slide 16 - Tekstslide
Beroepsbevolking
Hoeveel procent van de beroepsbevolking was werkloos?
Gegevens uit schema:
Werkzame beroepsbevolking: 7.215.000
Werkloze beroepsbevolking: 656.000
Formule: Deel : geheel x 100
Totale beroepsbevolking: 7.215.000 + 656.000= 7.871.000
656.000 : 7.871.000 x 100= 8,3%
Slide 17 - Tekstslide
Wat houdt onderbezetting in?
A
Is het verschil tussen de productiecapiciteit en de werkelijke productie
B
Er wordt minder geproduceerd dan mogelijk is
C
Er is niet genoeg werk
D
Alle gegeven antwoorden zijn juist
Slide 18 - Quizvraag
Er is meer vraag is naar producten dan het bedrijf met zijn machines en personeel aan kan, dit noem je:
A
onderbezetting
B
overbezetting
Slide 19 - Quizvraag
overbezetting
de productiecapaciteit wordt volledig gebruikt en kan de vraag niet meer aan
Slide 20 - Tekstslide
Onderbezetting van de productiecapaciteit
Als machines niet gebruikt worden of er is niet voldoende werk voor het personeel dan spreken we van onderbezetting.
Slide 21 - Tekstslide
Hoe lang is de proeftijd maximaal
A
1 maand
B
2 maanden
C
3 maanden
D
2 weken
Slide 22 - Quizvraag
Proeftijd
staat in je arbeidsovereenkomst
1 of 2 maanden
bij een contract van 6 maanden geen proeftijd
in de proeftijd kun je ook zelf het contract opzeggen
Slide 23 - Tekstslide
De vraag naar producten is gedaald. Hierdoor is Arno werkloos geworden. Van welke vorm van werkloosheid is hier sprake?
A
Conjuncturele werkloosheid
B
Frictiewerkloosheid
C
Seizoenswerkloosheid
D
Structurele werkloosheid
Slide 24 - Quizvraag
Welke vorm van werkloosheid herken je in dit verhaal?
A
Seizoenswerkloosheid
B
Frictie werkloosheid
C
Conjuncturele werkloosheid
D
Structurele werkloosheid
Slide 25 - Quizvraag
Slide 26 - Tekstslide
Verschil
- Je begrijpt de verschillen tussen conjuncturele werkloosheid en structurele werkloosheid.
Schrijf nu in een regel op wat het verschil is tussen conjuncturele en structurele werkloosheid.
Slide 27 - Tekstslide
Naast conjuncturele en structurele werkloosheid kennen we ook nog:
Seizoenswerkloosheid
Regionale werkloosheid
Frictiewerkloosheid:
kortdurend (na school of 'between jobs')
Slide 28 - Tekstslide
Wat hoort niet bij de secundaire sector?
A
Industrie
B
Transportbedrijf
C
Ambachten
D
Bouw
Slide 29 - Quizvraag
Arbeid en productie worden ingedeeld in vier productiesectoren
Primaire sector
Secundaire sector
Tertaire sector
Quartaire sector
Landbouw, visserij
winkels, banken
Onderwijs, zorg, politie
Industrie, bouw
Slide 30 - Sleepvraag
Slide 31 - Tekstslide
Wat is de beroepsbevolking?
A
Iedereen die werkt of werkloos is
B
Iedereen die werkt
C
Iedereen van 15 jaar tot de pensioenleeftijd die werkt
D
Iedereen van 15 jaar tot de pensioenleeftijd die werkt of werkloos is
Slide 32 - Quizvraag
Slide 33 - Tekstslide
Herhaling ondernemingsvormen
Eenmanszaak
VOF (venootschap onder firma)
NV (naamloze venootschap)
BV (Besloten venootschap)
Één eigenaar
Meerdere eigenaren
aandeelhouder naamloos
aandeelhouder op naam
ook privé
ook privé
niet privé
niet privé
Slide 34 - Sleepvraag
Koppel de eigenschappen en ondernemingsvormen
Eigenaren moeten het eens zijn voordat je je aandelen mag verkopen
ZZP'ers hebben deze ondernemingsvorm
Aandelen kunnen worden gekocht op de beurs
Meerdere eigenaren die allemaal zelf aansprakelijk zijn.
Eenmanszaak
VOF
BV
NV
Slide 35 - Sleepvraag
Slide 36 - Tekstslide
wat is een Arbeidsparticipatie?
Slide 37 - Open vraag
Slide 38 - Tekstslide
Wat zou koopkracht kunnen betekenen?
A
Hoeveel je kunt kopen met je geld.
B
Hoe duur boodschappen zijn.
C
De hoogte van je inkomen.
D
Hoeveel je uitgeeft per maand.
Slide 39 - Quizvraag
Koopkracht
Als je inkomen hetzelfde blijft en de prijzen stijgen, daalt je koopkracht.
Als je inkomen stijgt en de prijzen hetzelfde blijven, stijgt je koopkracht.
Wanneer je koopkracht stijgt, kun je meer behoeften vervullen. Je welvaart stijgt dan.
Slide 40 - Tekstslide
Als je het bij economie over de markt hebt, bedoel je daarmee het geheel van vraag en aanbod. Wat is juist?
A
Als de vraag naar producten afneemt, zal de prijs dalen
B
Als het aanbod van producten toeneemt, zal de prijs stijgen
C
Als de vraag naar producten afneemt, zal de prijs stijgen
D
Als het aanbod van producten afneemt, zal de prijs dalen
Slide 41 - Quizvraag
Slide 42 - Tekstslide
Slide 43 - Tekstslide
Slide 44 - Tekstslide
Wat is arbeidsintensieve productie?
A
Productie waarbij vooral veel kapitaalgoederen nodig zijn.
B
Productie waarbij weinig productiefactoren worden gebruikt.
C
Productie die vooral door menselijke arbeid tot stand komt.
Slide 45 - Quizvraag
Slide 46 - Tekstslide
Wat staat er in de Arbeidstijdenwet?
A
Wet waarin de regels staan over werktijden
B
Wet waarin de regels staan over rusttijden
C
Wet waarin de regels staan over lonen en vakantiedagen
D
Wet waarin de regels staan over werktijden én rusttijden
Slide 47 - Quizvraag
Arbeidstijdenwet
Wet waarin de regels staan over werktijden en rusttijden:
Hoeveel uur je mag werken per dag en hoeveel pauze je dan moet krijgen.
Hoeveel nachtdiensten of ploegendiensten je mag draaien.
Het verlof voor zorgtaken: zwangerschapsverlof of ouderschapsverlof.
Er is een speciale arbeidstijdenwet voor jongeren:
Schooltijd telt als werktijd.
Beperkt aantal uren in de avond en het weekend.
Regels veranderen per jaar dat je ouder wordt.
Slide 48 - Tekstslide
Concrete markt
A
Een plaats waar op afgesproken tijden goederen worden verhandeld
B
Een plaats waar huizen op een vast tijdstip worden verhandeld
C
Het geheel van vraag naar en aanbod van een product
D
Een markt waar kunst wordt verkocht
Slide 49 - Quizvraag
Abstracte markt
A
Een plaats waar op afgesproken tijden goederen worden verhandeld
B
Een plaats waar huizen op een vast tijdstip worden verhandeld
C
Het geheel van vraag naar en aanbod van een product