herhalen verschillende hoofdstukken

1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

La hora

Es la una 
Son las dos / tres / cuatro etc 
Son las ocho y cuarto
Son las ocho y media
Son las nueve menos cuarto

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

precies / exact
kwart over
half
kwart voor

Slide 6 - Tekstslide

¿Qué hora es?
Son las siete y media
Son las nueve (en punto) 
  

Es la una (en punto) 
 
  

Son las seis menos cuarto

Son las cuatro y media
 

Son las siete menos cuarto

Slide 7 - Sleepvraag

son las dos menos diez
son las ocho menos veinticinco
es la una y cuarto
son las siete menos veinticinco
son las cuatro y media
son las cuatro y veinticinco
son las cinco y veinticinco
es la cuatro y media

Slide 8 - Sleepvraag

¿Qué hora es?
Son las cuatro y media. 
Son las tres (en punto).
Son las seis y diez. 
Son las ocho menos veinticinco

Slide 9 - Sleepvraag

het is 10 over 2

Slide 10 - Open vraag

het is half 5

Slide 11 - Open vraag

het is 5 over half 11

Slide 12 - Open vraag

het is kwart voor 4

Slide 13 - Open vraag

Negación Ontkenning
Om een zin ontkennend te maken, 
zet je het woord 'no' vóór het werkwoord:


WEL
NIET
Vivo en una ciudad.
No vivo en una ciudad.
Aquí hay una farmacia.
Aquí no hay una farmacia.
Tú bebes una coca cola.
no bebes una coca cola.

Slide 14 - Tekstslide

 Nunca y Nadie
staan altijd vóór de persoonsvorm (werkwoord)

No voy al supermercado.        Ik ga niet naar de supermarkt.
Nunca voy al supermercado.       Ik ga nooit naar de supermarkt.
Nadie va al supermercado      Niemand gaat naar de supermarkt.

Slide 15 - Tekstslide

Maak ontkennend
1. Mi amigo habla español           Mi amigo .......
2. Soy holandesa                             .........
3. Vivimos en Hilversum              ........
4. Mi madre se llama Felicia       Mi madre .........

Slide 16 - Tekstslide

Vul het juiste woord in.

En el instituto (niemand) _______ lleva uniforme.

Slide 17 - Open vraag

no - nunca - nadie - nada
  • 1 En mi casa (niemand) ______________come carne.
  • 2 El autobús (niet) ____________va al instituto.
  • 3 En mi instituto los profes (nooit) ______________ son duros.
  • 4 Después de las 20.00 Juan (niets)______ hace __________.

Slide 18 - Tekstslide

Gustar = houden van/leuk vinden
letterlijk: bevallen
Me gusta el libro - het boek bevalt mij.
Ik vind het boek mooi. 
Me gustan las hamburguesas - hamburgers bevallen mij.
Ik hou van hamburgers.

Wanneer gebruik je gusta? En wanneer gustan        

Slide 19 - Tekstslide

GUSTA OF GUSTAN
  • gusta + een zelfstandig naamwoord enkelvoud
 Me gusta el fútbol.= Ik hou van voetbal.
  • gusta + een werkwoord
Me gusta bailar. = Ik hou van dansen.
  • gustan + een zelfstandig naamwoord meervoud
Me gustan los perros. = Ik hou van honden. 
                                        Denk aan het lidwoord

Slide 20 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Om aan te geven wie het leuk vindt (letterlijk, aan wie het bevalt) gebruik je het meewerkend voorwerp. 
me
te
le
nos
os
les
Waar lijkt dit rijtje veel op?
wederkerende vnw.
me, te, se, nos, os, se

Slide 21 - Tekstslide

Nadruk geven
(a mí)                           me gusta/gustan
(a tí)                             te  gusta/gustan
(a él/ella/usted)            le gusta/gustan
(a nosotros)                  nos gusta/gustan
(a vosotros)                  os gusta/gustan
(a ellos/ellas/ustedes)  les gusta/gustan

Slide 22 - Tekstslide

Dus.....
(A mí) me gusta bailar.                      = Ik hou van dansen.
(A él) le gusta el fútbol.                     = Hij houd van voetbal.
(A nosotros) nos gusta la música.    = Wij houden van muziek.
¿(A vosotros) os gustan los perros? = Houden jullie van                                                                          honden? 
(A ellos) les gusta bailar.                   = Zij houden van dansen. 

Slide 23 - Tekstslide

A José y Carlos (gustar) las series de Netflix.
timer
0:15
A
le gusta
B
les gustan
C
se gusta
D
os gustan

Slide 24 - Quizvraag

Vervoeg het werkwoord GUSTAR:
A mi hermano ___ ________ los perros
timer
0:30
A
le gusta
B
le gustan
C
se gusta
D
se gustan

Slide 25 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van 'gustar':

(A María).............los deportes.
timer
0:15
A
te gustas
B
le gusta
C
le gustan
D
te gusto

Slide 26 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van GUSTAR in:
Me _________________ los profesores del instituto.
timer
0:15
A
gusta
B
gustan

Slide 27 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van GUSTAR in:
¿Te ____________ comer?


timer
0:15
A
gusta
B
gustan

Slide 28 - Quizvraag

GUSTAR
.......(yo)......... los libros de Gabriel García Márquez.
timer
0:25
A
Mi gustan
B
Me gustan
C
Mi gusta
D
Me gusta

Slide 29 - Quizvraag

Slide 30 - Tekstslide

Welk bezittelijk voornaamwoord hoort er op de plek in de zin?
_____ (hun) padres son colombianos.
A
Vuestros
B
Su
C
Sus
D
Nuestros

Slide 31 - Quizvraag

Welk bezittelijk voornaamwoord hoort er op de plek in de zin?
_____ (onze) amiga se llama Ana.
A
Nuestro
B
Nuestra
C
Vuestro
D
Vuestra

Slide 32 - Quizvraag

Welk bezittelijk voornaamwoord hoort er op de plek in de zin?
____ (jullie) primos estudian español.
A
Nuestros
B
Vuestros
C
Vuestras
D
Nuestras

Slide 33 - Quizvraag

Welk bezittelijk voornaamwoord hoort er op de plek in de zin?
¿Puedo prestar ______ (jouw) libros?
A
mi
B
mis
C
tu
D
tus

Slide 34 - Quizvraag

5

Slide 35 - Video

HAY

ESTAR
SER
Wat iemand of iets is 
Waar iemand of iets is
Er is/ er zijn

Slide 36 - Sleepvraag

¿SER / ESTAR / HAY?

¡Hola!, Yo .... Pablo.

A
eres
B
hay
C
estoy
D
soy

Slide 37 - Quizvraag

SER/ESTAR/HAY/TENER:

Aquí .... la oficina del marketing.
A
son
B
hay
C
tiene
D
está

Slide 38 - Quizvraag

¿SER / ESTAR / HAY?
La biblioteca ... en el centro, enfrente de la estación.
A
es
B
hay
C
está
D
estamos

Slide 39 - Quizvraag

¿SER / ESTAR / HAY?

Mi escuela .... bonita y moderna.
A
está
B
es
C
hay
D
somos

Slide 40 - Quizvraag