Werkwoordspelling: persoonsvorm verleden tijd

Persoonsvorm verleden tijd
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Persoonsvorm verleden tijd

Slide 1 - Tekstslide

Korte herhalingscheck tegenwoordige tijd

Slide 2 - Tekstslide

(Beantwoorden) die mail van je docent zo snel mogelijk!
A
Beantwoord
B
Beantwoordt

Slide 3 - Quizvraag

Jij (beantwoorden) mailtjes echt helemaal nooit, hé!
A
beantwoord
B
beantwoordt

Slide 4 - Quizvraag

Er staat dat dit medicijn de rijvaardigheid (beïnvloeden)
A
beïnvloed
B
beïnvloedt

Slide 5 - Quizvraag

(Houden) je meer van mij of van je kat?

Slide 6 - Open vraag

Test verleden tijd

Slide 7 - Tekstslide

De onhandige ober (knoeien) enorm met het uitserveren van de gerechten.
A
knoeide
B
knoeidde
C
knoeite
D
knoeitte

Slide 8 - Quizvraag

De meeuw (broeden) vorig jaar maandenlang op nepeieren.
A
broede
B
broedde
C
bried
D
briedde

Slide 9 - Quizvraag

Die rotjongens [pesten] mijn kleine broertje
NB: Verleden tijd!
A
pesten
B
pestten

Slide 10 - Quizvraag

Voor Corona [reizen] mijn familie iedere zomer naar Marokko.
A
reisde
B
reiste

Slide 11 - Quizvraag

Omdat hij zo gepest werd, [durven] mijn broertje een tijd lang niet naar school.
A
durfde
B
durfte

Slide 12 - Quizvraag

Verleden tijd
Voor de verleden tijd kijk je of je een onregelmatig (sterk) of een regelmatig (zwak) werkwoord hebt. Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd: zwemmen, ik zwom. 
Andere voorbeelden: schrijven, vinden, kopen, zingen, eten.
 
Zwakke werkwoorden veranderen niet van klank: remmen, ik remde. 
Andere voorbeelden: rennen, knippen, aaien, spoelen

Slide 13 - Tekstslide

Onregelmatige werkwoorden:

In de verleden tijd wisselt de klinker of medeklinker, zodat er een andere klank ontstaat.

Enkelvoud (ik, jij, hij): werkwoord met klankverandering
Meervoud: (wij, jullie, zij):
werkwoord met klankverandering + -en
Regelmatige werkwoorden:

Klinker wisselt niet, spelling =
Enkelvoud (ik, jij ,hij): ik-vorm + -te of - de
Meervoud (wij, jullie, zij): ik-vorm + -ten of - den


Slide 14 - Tekstslide

Schrijf hier een onregelmatig werkwoord op

Slide 15 - Open vraag

Schrijf hier een regelmatig werkwoord op

Slide 16 - Open vraag

Kan je zien of een werkwoord regelmatig of onregelmatig is?
A
Ja, dat kan je zien
B
Nee, dat moet je gewoon weten

Slide 17 - Quizvraag

Zijn er vaste regels voor het vervoegen van onregelmatige werkwoorden?
A
Ja, er zijn vaste regels voor die je kan leren.
B
Nee, per werkwoord is dit anders dus je moet het gewoon weten of uit je hoofd leren.

Slide 18 - Quizvraag

onregelmatige werkwoorden:

Schrijven: ik schreef, ik heb geschreven
Kopen: ik kocht, ik heb gekocht
Zwemmen: ik zwom, hij zwom, gezwommen
Zijn: ik was, jullie waren, wij zijn geweest
regelmatige werkwoorden:
wassen:
Ik waste, jij waste, hij waste
Wij wasten, jullie wasten, zij wasten
Reizen:
Ik/jij/hij reisde
wij/jullie/zij reisden

Slide 19 - Tekstslide

Verleden tijd
Hoe weet je nu welke uitgang je moet gebruiken bij de regelmatige werkwoorden? Heel simpel: je gebruikt het sexy fokschaap.

Slide 20 - Tekstslide

Haal de -en af van het hele werkwoord. Zit de laatste letter van deze stam in het sexy fokschaap? Dan gebruik je
A
-te of - ten
B
-de of -den

Slide 21 - Quizvraag

Schrijf hier een zwak werkwoord op dat NIET in het sexy fokschaap zit.

Slide 22 - Open vraag

Schrijf hier een regelmatig werkwoord dat WEL in het sexy fokschaap zit.

Slide 23 - Open vraag

Het sexy fokschaap
Het gaat hier om de letters van de STAM: het werkwoord - en.
Dus: bonzen wordt: ik bonsDE,
want de stam is met een Z
dansen wordt: ik dansTE

Slide 24 - Tekstslide

Veranderletters Z en D in de stam
Denk aan het verschil tussen STAM en IK-VORM. ALLEEN bij DEZE regel gaat het om de STAM: het werkwoord - en.
Breng het werkwoord dus eerst terug naar de STAM bij woorden met een Z of V: 
reizen (ik reisDE), 
durven (ik durfDE),

Slide 25 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden
1. Gebruik de ik-vorm om het woord in de verleden tijd te vervoegen.
2. Check de ik-vorm: geen veranderletter?
3. Check met het sexy fokschaap of je dan - te of - de moet gebruiken.

Slide 26 - Tekstslide

Ik [juichen] hard toen het elftal had gewonnen.
A
juichde
B
juichte
C
juichdde
D
juichtte

Slide 27 - Quizvraag

Verleden tijd:
De hond [blaffen] tegen mij.

Slide 28 - Open vraag

De juf verbaaste zich over de leerlingen
A
Dit is goed
B
Dit is fout

Slide 29 - Quizvraag

Hij [verspreiden] vroeger gemene roddels over zijn collega's.

Slide 30 - Open vraag


Welke zin is goed geschreven?
A
Gisteren bevrijdden de brandweermannen de kat.
B
Gisteren bevrijden de brandweermannen de kat.
C
Gisteren bevrijdde de brandweermannen de kat.
D
Gisteren bevrijde de brandweermannen de kat.

Slide 31 - Quizvraag

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

Slide 32 - Tekstslide

Wij zetten onze tassen niet op onze tafel in de klas.
A
Deze zin staat in de tegenwoordige tijd.
B
Deze zin staat in de verleden tijd.

Slide 33 - Quizvraag

Hij (lopen) vroeger altijd een beetje krom.
A
loopt
B
liep

Slide 34 - Quizvraag

Aan het eind van deze periode (geven) de docent ons een toets werkwoordspelling voor een cijfer.
A
geeft
B
gaf

Slide 35 - Quizvraag

Het kofschip gebruik je voor werkwoordvervoeging in de tegenwoordige tijd.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 36 - Quizvraag

Bij verander-werkwoorden als reizen/ik reis of verven/ik verf ga je voor de verleden tijd uit van de ik-vorm, dus je gebruikt de s en de f voor de regel van het fokschaap.
A
Ja, klopt!
B
Nee, juist niet!

Slide 37 - Quizvraag

Ik begrijp nog steeds wanneer je een d of een t schrijft in de tegenwoordige tijd bij een werkwoord met een stam eindigend op 'd' (bijvoorbeeld bij vinden, worden, antwoorden)
Ja, je moet het werkwoord gewoon vervangen door LOPEN
Nee, ik gok gewoon nog steeds maar wat.

Slide 38 - Poll

Ik weet hoe ik het sexy fokschaap kan gebruiken bij regelmatige werkwoorden
Ja, ik gebruik het om te kijken of je -de of -te schrijft in de verleden tijd
Nee, ik doe gewoon maar wat en vind schapen stom.

Slide 39 - Poll

Oefening NuNederlands 3F:
Persoonsvorm in de verleden tijd
Taalverzorging H2 Paragraaf 2

Slide 40 - Tekstslide