Grammatica 2

Nederlands
Grammatica klas 1

Doel: hoe moet je zinsdeelstrepen zetten, hoe weet ik wat 
de PV, het O, het WWG en het LV is. 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands
Grammatica klas 1

Doel: hoe moet je zinsdeelstrepen zetten, hoe weet ik wat 
de PV, het O, het WWG en het LV is. 

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik vorige week
Woorden 3.3 en 4.3 
Tegenstellingen: koud/warm, licht/donker, geven/nemen
Moeilijke woordenwijzer: een schrijver legt een moeilijk woord uit met een voorbeeld







Slide 2 - Tekstslide

Een leek is iemand die
A
veel over een onderwerp weet
B
weinig over een onderwerp weet
C
een geleerde is

Slide 3 - Quizvraag

Messi en Ronaldo ... veel jonge kinderen om te gaan voetballen.
Wat hoort er op de puntjes?
A
Hopen
B
opvallen
C
Inspireren

Slide 4 - Quizvraag

Lesdoelen
Aan het eind van deze les kan je het onderwerp benoemen in een zin.

Aan het eind van deze les kan je het lijdend voorwerp benoemen in de les. 

Slide 5 - Tekstslide

Wat weet je over zinnen ontleden?

Slide 6 - Woordweb

Hoe vind je de persoonsvorm?
Hoe vind je het onderwerp?
Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Wie/wat + PV
Alle werkwoorden in de zin
1.Vraagzin
2. Andere tijd
3. Getalsproef
Wie/wat + O + WWG

Slide 7 - Sleepvraag

Welke onderdelen?
1. Zinsdeelstrepen
2. Persoonsvorm
3. Onderwerp
4. Werkwoordelijk gezegde
5. Lijdend voorwerp

Slide 8 - Tekstslide

Zinsdeelstrepen
- Zet je tussen de verschillende woordgroepen.
- Zo weet je welke woordgroepen er bij elkaar horen. 
- Hussel de woorden door elkaar. Welke woorden blijven bij elkaar? 
Bv. |De kinderen | hebben |met sneeuwballen | gegooid. |

Slide 9 - Tekstslide

Zet zinsdeelstrepen bij de volgende zin.
Hij heeft zijn huiswerk gemaakt.

Slide 10 - Open vraag

Persoonsvorm
1. Vraagzin
2. Tijdsproef (TT <--> VT)
3. Getalsproef (MV <--> EV)
|Hij | heeft | zijn huiswerk | gemaakt. |
 

Slide 11 - Tekstslide

Wat is de PV in deze zin?
Hij heeft zijn huiswerk gemaakt.
A: Hij B: Zijn huiswerk
C: Gemaakt D: Heeft
A
Hij
B
Zijn huiswerk
C
Gemaakt
D
Heeft

Slide 12 - Quizvraag

Onderwerp
Het onderwerp en de PV horen bij elkaar. Als het onderwerp in het meervoud staat, staat de pv dit ook. 
  
Wie/Wat + persoonsvorm (PV)
PV                                              
|Hij | heeft | zijn huiswerk | gemaakt. |

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het O in deze zin?
|Hij | heeft | zijn huiswerk | gemaakt. |

Slide 14 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin (dus ook de persoonsvorm)

O       PV           ?                                  ?         
|Hij | heeft | zijn huiswerk | gemaakt. |

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het WWG in deze zin?
|Hij | heeft | zijn huiswerk | gemaakt. |

Slide 16 - Open vraag

Lijdend voorwerp
Het volgende nieuwe zinsdeel is het lijdend voorwerp. Het lijdend voorwerp vind je door te vragen: wat (wie) + wg + o? 
Je moet dus weten wat het wg en het onderwerp is, voor je het LV kunt vinden. 

Met een bal | heeft | Frank | twee ramen | gebroken

Slide 17 - Tekstslide

Lijdend voorwerp

Wie/Wat  + wwg + O

O    PV/WWG            ?                    WWG     
|Hij | heeft | zijn huiswerk | gemaakt. |

Slide 18 - Tekstslide

Wat is het LV in de zin?
|Hij | heeft | zijn huiswerk | gemaakt. |

Slide 19 - Open vraag

Stappenplan zinnen ontleden
1. Zet zinsdeelstrepen
2. Zoek de persoonsvorm
3. Zoek het onderwerp
4. Zoek het werkwoordelijk gezegde
5. Zoek het lijdend voorwerp

Slide 20 - Tekstslide

Aan het werk
De basis- en kaderleerlingen loggen in via leermiddelen in Magister. 
Je kiest daar voor Talent en maakt 3.4 

De TL-leerlingen kijken nog even mee

Slide 21 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (TL)
Na het lijdend voorwerp zoek je het meewerkend voorwerp. Het meewerkend voorwerp komt vaak voor bij de werkwoorden die lijken op vertellen of geven. 

Je zegt hem de waarheid. Je geeft hem nog een kans.

 

 

Slide 22 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (TL)
1. Aan/voor wie/wat + wg + O + lv?
Jelle geeft een blikje cola aan Tom. 
Aan wie geeft Jelle een blikje cola? 

**Niet in elke zin staat een MV

Slide 23 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Hij biedt voorbijgangers sinaasappels aan.
A
Voorbijgangers
B
Sinasappels
C
Hij

Slide 24 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
De zinsdelen die overblijven na het benoemen van de pv, het wg, het ow, het lw en het mv, noem je BWB. 
Ze geven antwoorden op vragen als waar, wanneer, hoe, waarom, waardoor en waarmee? 

Tijdens de wedstrijd | verstuikte|  Luuk | zijn enkel |. 

Slide 25 - Tekstslide

Over een week gaat hij flink trainen in het sportcentrum.
Schrijf de bwb's uit deze zin op

Slide 26 - Open vraag

Stappenplan zinsontleding
1. Zoek de persoonsvorm in de zin. 
2. zoek de zinsdelen, zet zinsdeelstrepen op de juiste plek
3. zoek het werkwoordelijk gezegde; zet er wg boven
4. zoek het onderwerp, zet er o boven
5. zoek het lijdend voorwerp, zet er lv boven
6. zoek het meewerkend voorwerp, zet er mv boven
7. die zinsdelen die overblijven horen bij het bwb

Slide 27 - Tekstslide

We gaan aan de slag! 
Ga naar leermiddelen in Magister. 

Je gaat aan de slag met 3.4 

Slide 28 - Tekstslide

Alles samen
Zinsdeelstrepen zet je als eerste tussen de woordgroepen.
Persoonsvorm: vraagzin, tijdsproef, getalsproef.
Onderwerp: Wie/Wat + Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden + persoonsvorm
Lijdend voorwerp: Wie/Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp

Slide 29 - Tekstslide

Zet zinsdeelstrepen en geef aan wat het PV, O, WWG en LV is.
De kinderen gooien sneeuwballen.

Slide 30 - Open vraag