Het antwoord op de vraag: wie / wat + wg is het......
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 14 - Quizvraag
Kun jij het lijdend voorwerp in die zin vinden?
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden
Slide 15 - Quizvraag
Wat heb je gedaan? 'je' is een ....
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord
Slide 16 - Quizvraag
Meewerkend voorwerp
Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp
Slide 17 - Tekstslide
Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 18 - Tekstslide
Wat is het meewerkend voorwerp? 'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp? 'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp
Slide 20 - Quizvraag
Zoek het meewerkend voorwerp! Shirley kocht zes rozen voor haar vriend voor Valentijnsdag.
A
zes rozen
B
voor haar vriend
C
haar vriend
D
voor Valentijnsdag
Slide 21 - Quizvraag
Zoek het meewerkend voorwerp. De kleine jongen gaf de reus geen kans meer.
A
de kleine jongen
B
de reus
C
geen kans
D
er is geen meewerkend voorwerp
Slide 22 - Quizvraag
zoek het lijdend voorwerp Ik hou van de bloemen en planten aan mijn balkon.
A
mijn balkon
B
aan mijn balkon
C
van de bloemen en planten
D
er is geen meewerkend voorwerp
Slide 23 - Quizvraag
Woordsoorten
Slide 24 - Tekstslide
Welke lidwoorden zie je in onderstaande zin?
Op 't schoolplein staan twee moeders te kletsen.
A
geen lidwoorden
B
op
C
't
D
te
Slide 25 - Quizvraag
MAN, AUTO, SCHOOL, KIND Dat zijn ............
A
werkwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
telwoorden
D
zelfstandige naamwoorden
Slide 26 - Quizvraag
tussen, op, naast, onder, bij, van.
Dit zijn:
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
bijvoeglijke naamwoorden
Slide 27 - Quizvraag
wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken
Slide 28 - Quizvraag
Welke bijvoeglijke naamwoorden staan er in de volgende zin?
Het grote huis is van steen.
A
steen
B
het grote huis
C
grote
D
grote, steen
Slide 29 - Quizvraag
Jagers Jagers zijn grote zeevogels die ook in Antarctica broeden. Ze azen op de kuikens van keizerspinguïns en eten achtergelaten eieren. Ze eten ook aas en overblijfselen van pinguïnlijken.