TV: H3-Verwijswoorden

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

DOEL


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Bedenkt zelf een zin met 1 bezittelijk voornaamwoord.

Slide 3 - Open vraag

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden gebruik je in een tekst omdat
A
verwijswoorden handig zijn om te gebruiken
B
het lezen hierdoor gemakkelijker wordt
C
de schrijver niet steeds hetzelfde woord wil gebruiken
D
de schrijver lui is

Slide 5 - Quizvraag

Persoonlijk vnw
Soms verwijst een woord naar een persoon. Dit noemen we een persoonlijk voornaamwoord.

Voorbeeld:
Dit is Jan, hij heeft bruin haar.
Het woord 'hij' verwijst naar de persoon Jan en is dus een persoonlijk voornaamwoord

Slide 6 - Tekstslide

Bezittelijk vnw
Soms verwijst een woord naar bezit. Dit noemen we een bezittelijk voornaamwoord.

Voorbeeld: 
Dit is Jan, zijn haar is bruin. 
Het woord 'zijn ' verwijst naar het haar van Jan en is dus een bezittelijk voornaamwoord

Slide 7 - Tekstslide

HIJ heeft zijn broer een cadeau gegeven.
Hij=
Tekst
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw

Slide 8 - Quizvraag

Hij heeft ZIJN broer een cadeau gegeven.
Zijn=
A
persoonlijk vnw
B
bezittelijk vnw

Slide 9 - Quizvraag

Na het boottochtje ontdekten we dat hun tante niet meer aan boord was.
Pers vnw =
A
het
B
hun
C
we
D
aan

Slide 10 - Quizvraag

Na het boottochtje ontdekten we dat hun tante niet meer aan boord was.
bezittelijk vnw =
A
het
B
hun
C
we
D
aan

Slide 11 - Quizvraag

Dit is niet ......... mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel.
Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jou
B
jouw

Slide 12 - Quizvraag

De kinderen gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De kinderen
B
Groep 5
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 13 - Quizvraag

Ik weet nu wat verwijswoorden zijn en ik kan ze herkennen.
A
ja
B
bijna
C
een beetje
D
snap er niets van

Slide 14 - Quizvraag

Huiswerk vóór deze les!
Maak van hoofdstuk 3 het onderdeel 'Taalverzorging'-'formuleren': verwijswoorden' (digitaal in de methode).
óf in je boek: blz. 118 t/m 120

Slide 15 - Tekstslide