In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
le futur proche
Slide 2 - Tekstslide
Wat voor tijd zou " le futur" kunnen zijn?
Slide 3 - Woordweb
Futur Proche
Als je wilt zeggen dat iets binnen zeer korte tijd gaat plaatsvinden, gebruik je de futur proche. De futur proche bestaat uit een vorm van het werkwoord ALLER + het hele werkwoord (de infinitif)
Opdracht 1: luister (volgende dia) nog eens naar de présent van het werkwoord ALLER
Slide 4 - Tekstslide
le futur proche
de nabije toekomst. Dat gebruik je wanneer je iets gelijk nadat je het zegt, gaat doen.
Bijvoorbeeld: Ik ga mijn kamer opruimen Exemple: Je vais ranger ma chambre.
Slide 5 - Tekstslide
Stap 1: leer het rijtje van "aller"
je
vais
tu
vas
il / elle/ on
va
ils / elles
vont
ik
ga
jij
gaat
hij / zij / men
gaat
zij [mmv / vmv]
gaan
Slide 6 - Tekstslide
sleep de juiste vorm van aller & de vertalingen naar de juiste persoon
Je
Tu
il / elle / on
ils / elles
vont
vais
vas
va
ik
jij
hij / zij / men
zij [mmv / vmv
Slide 7 - Sleepvraag
Stap 2
Om de futur proche te maken doe je het volgende:
vorm van aller + heel werkwoord
Bijvoorbeeld: Elle va danser avec sa copine Vertaling: Zij gaat met haar vriendin dansen
Slide 8 - Tekstslide
Let op!!!
In het Frans plaatsen we de werkwoorden bij elkaar
In het Nederlands zeggen we:
Zij gaat met haar broer zingen
In het Frans zeggen we: Elle va chanter avec son frère.
Slide 9 - Tekstslide
Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
Onderwerp
vorm van aller
hele werkwoord
rest van de zin
Ils
vont
acheter
des pantalons
Slide 10 - Sleepvraag
Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
Onderwerp
ontkenning
vorm van aller
ontkenning
hele ww
rest v.d. zin
Ils
vont
acheter
de pantalons
ne
pas
Slide 11 - Sleepvraag
Zet het werkwoord in de futur proche: Elle [ manger ]
A
Elle aller manger
B
Elle va manger
C
Elle vais manger
D
Elle va mange
Slide 12 - Quizvraag
Aller
je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
vais
vas
va
allons
allez
vont
Slide 13 - Sleepvraag
jij zult gaan kopen
A
tu vas acheter
B
tu achètes
C
tu acheteras
D
tu vas achter
Slide 14 - Quizvraag
Qu'est-ce que tu _________ (gaat doen)?
A
va faire
B
vas faire
C
vais faire
D
allons faire
Slide 15 - Quizvraag
Zet in de juiste volgorde: - va - Elle - à Paris - faire du shopping