NIV. 2/3/4 - week 49 - Examen schrijven 1

Voorbereiding examen schrijven
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Voorbereiding examen schrijven

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we allemaal behandelen?
1. zakelijke brief
2. formulier
3. memo
4. advertentie
5. artikel
6. betoog
7. verslag

Slide 2 - Tekstslide

Wat weet je nog van het schrijven van een zakelijke brief?

Slide 3 - Open vraag

Wat is het verschil tussen een persoonlijke
en een zakelijke brief?

Slide 4 - Woordweb

Wat zijn overeenkomsten tussen een zakelijke brief en persoonlijke brief?

Slide 5 - Open vraag

Persoonlijke brief

- je schrijft naar een bekende

- datering

- elke aanhef is goed

- brief kan een doel hebben, maar hoeft niet

- indelen in alinea's

- naam eronder

Zakelijke brief

- vaste indeling

- niet met ik beginnen

- Geachte heer, mevrouw,

- inleiding, midden, slot

- afsluiting

- handtekening en naam

Slide 6 - Tekstslide

Juiste adressering?
A
Veronica Peters Goudstraat 18 3512 PM Utrecht
B
Veronica Peters Goudstraat 18 3512PM Utrecht
C
Veronica Peters Goudstraat 18, 3512 PM Utrecht
D
Veronica Peters Goudstraat 18 3512 PM Utrecht

Slide 7 - Quizvraag

Juiste datering?
A
Nijmegen, 20-01'17
B
20 januari 2017
C
Nijmegen, 20 januari 2017
D
Maandag, 20 januari 2017

Slide 8 - Quizvraag

Welke aanhef is juist?
A
Geachte heer, mevrouw,
B
Beste meneer Jansen,
C
Geachte mevrouw Patricia de Vries,
D
Geachte mevrouw De Vries,

Slide 9 - Quizvraag

Conventies zakelijke brief
  1.  Afzender
  2. Datering
  3. Adressering
  4. Betreft
  5. Aanhef
  6. Briefinhoud
  7. Ondertekening
  8. Bijlage (n)

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Schrijven - beoordeeld op:
- Samenhang
- Afstemming op doel en publiek
- Woordenschat en woordgebruik
- Spelling, interpunctie en grammatica
- Leesbaarheid

Uitgebreide toelichting volgt in een andere les

Slide 12 - Tekstslide

1. Schrijfdoelen

Slide 13 - Tekstslide

Informeren
  • De schrijver wil je iets leren
  • Een krantenartikel

Slide 14 - Tekstslide

Instructie geven
  • Uitleggen hoe je iets moet doen
  • Gebruiksaanwijzing

Slide 15 - Tekstslide

Overtuigen
  • Iemand overtuigen van je mening
  • Betogende tekst


Slide 16 - Tekstslide

Overhalen
  • De schrijver wil dat je iets doet of koopt
  • Reclametekst

Slide 17 - Tekstslide

Amuseren
  • De lezer vermaken
  • Een boek

Slide 18 - Tekstslide

2. Doelgroep

Slide 19 - Tekstslide

Doelgroep
  • Doelgroep is de groep mensen voor wie je een tekst schrijft.
  • Omdat je rekening moet houden voor welke doelgroep je schrijft, moet je een goed beeld hebben van de doelgroep. 

Slide 20 - Tekstslide

Wat is formeel taalgebruik?
  • Formeel taalgebruik is netjes en
     de toon is beleefd.
  • Je spreekt diegene aan met 'u'.

Slide 21 - Tekstslide

Wat is informeel taalgebruik?
  • Taal waarbij je tegen iemand 'je' zegt 
      of bij de voornaam noemt. 

  • Informeel taalgebruik is wat losser. 


Slide 22 - Tekstslide

  • Om een brief te schrijven is het belangrijk dat je weet welke indeling je moet gebruiken.

  • Iedere tekst bestaat uit een:
    - inleiding
    - middenstuk
    - slot

Slide 23 - Tekstslide

Stap 6: controle
  • Juiste tekstdoel?
  • Taalgebruik afgestemd op doelgroep?
  • Deelvragen uitgewerkt?
  • Juiste indeling?
  • Witregels?

Slide 24 - Tekstslide


Leestekens

Slide 25 - Tekstslide

Leestekens
  • Punt
    -> aan het einde van een zin.
  • Vraagteken
    -> aan het einde van een vraagzin.
  • Uitroepteken
    -> aan het einde van een uitroep of bevel

Slide 26 - Tekstslide

Leestekens
  • Komma : geeft aan dat je bij het lezen even moet pauzeren.
    -> Tussen twee gezegdes
    -> bij een opsomming
    -> voor voegwoorden

Slide 27 - Tekstslide


Werkwoordspelling

Slide 28 - Tekstslide

1. Tegenwoordige tijd 
  
  • ik = stam       
  • ander = stam + t       
  • meervoud = hele werkwoord


Slide 29 - Tekstslide

2. Verleden tijd
  • Sterk werkwoord = klank verandert (ik loop, ik liep)

  •  Zwak werkwoord = klank verandert niet
        ->   gebruik:  't ex-kofschip
                                         - laatste letter er wel in?   + te / ten
                                         - laatste letter er niet in?  + de / den

Slide 30 - Tekstslide

3. Voltooide tijd
  • Onregelmatige werkwoorden = klank verandert
                                          (ik loop - ik liep - ik heb gelopen)
  •  Regelmatige werkwoorden = klank blijft hetzelfde
         ->  gebruik: 't ex-kofschip
                                - laatste letter er wel in?    + t
                                - laatste letter er niet in?   + d
                                             (Ik fiets - ik fietste - ik heb gefietst)

Slide 31 - Tekstslide


QUIZ

Slide 32 - Tekstslide

Je hebt dat ................... !(beloven)
- voltooide tijd -

Slide 33 - Open vraag

Welke is juist?
A
juni
B
Juni

Slide 34 - Quizvraag

Het vliegtuig ............... (landen) op Schiphol.
- verleden tijd-
A
landt
B
landde
C
lande
D
landen

Slide 35 - Quizvraag

Hoe schrijf je: stereoinstallatie
A
stereo-installatie
B
stereoinstalatie
C
stereoïnstalatie
D
stereo-instalatie

Slide 36 - Quizvraag

beste meneer van der beek
In de bovenstaande zin moet(en) ...
A
1 hoofdletter
B
2 hoofdletters
C
3 hoofdletters
D
geen hoofdletters

Slide 37 - Quizvraag

..... na het eten ga ik een dutje doen
A
'S Middags
B
'S middags
C
's Middags
D
's middags

Slide 38 - Quizvraag

Volgende keer... 
1. zakelijke brief 
2. formulier
3. memo
4. advertentie
5. artikel
6. betoog
7. verslag

Slide 39 - Tekstslide

Maken: 
Niveau 2 & 3 :
2F  - Schrijven - Basiskennis 
02 Theorie & verwerkingsopdrachten

Niveau 4:
3F - Schrijven -  Basiskennis
02 Theorie & verwerkingsopdrachten

Slide 40 - Tekstslide