Ecologie

Zon en wolken.....
Maar bijna meivakantie!
Nog eventjes doorbijten
naar het CE
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Zon en wolken.....
Maar bijna meivakantie!
Nog eventjes doorbijten
naar het CE

Slide 1 - Tekstslide

Soorten en populaties

Slide 2 - Tekstslide

Voorkennis:

Opfrissen:
de verschillende 
organisatieniveaus in de biologie. We gaan in dit hoofdstuk aan de slag met soorten en populaties. 

Slide 3 - Tekstslide

(6.1) Soorten en populaties
Leerdoelen:
  • Je kan de wetenschappelijke binominale naamgeving toepassen. 
  • Je kan het biologische soortbegrip uitleggen. 
  • Je kan uitleggen wat een hybride is, hoe deze ontstaat en wat dit zegt over de verwantschap van de ouderdieren. 
  • Je kan uitleggen wat een taxonoom doet.
  • Je kan de drie domeinen benoemen en op grond waarvan organismen in deze groepen worden ingedeeld. 
  • Je kan het verschil tussen pro- en eukaryoten benoemen en voorbeelden van organismen geven die tot deze groepen behoren. 

Slide 4 - Tekstslide

Dieren die er hetzelfde uitzien zijn niet altijd van dezelfde soort, waarom niet?

Slide 5 - Open vraag

Wat is een soort?

Organismen behoren tot dezelfde soort als ze:
- overeenkomst hebben in uiterlijke kenmerken en samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.

Tegenwoordig wordt daarnaast ook gebruik gemaakt van DNA-onderzoek om vast te stellen of twee organismen tot dezelfde soort behoren. 


Slide 6 - Tekstslide

Hybriden
Organismen kunnen wel voortplanten, maar de nakomelingen zijn onvruchtbaar!


Ik ben een zonkey

Slide 7 - Tekstslide

Binominale naamgeving
Soortnaam bestaat uit twee delen:
Geslachtsnaam (hoofdletter) en soortnaam (kleine letter). 

Linnaeus (1707-1778) publiceerde in 1735 zijn Systema Naturae, die zijn taxonomie bevatte voor het organiseren van de natuurlijke wereld. Linneaus ging uit van drie koninkrijken, die werden verdeeld in klassen, deze werden  verder onderverdeeld in orden, families, genera (enkelvoud: genus)  en soorten. 

Slide 8 - Tekstslide

Welke twee soorten mussen zijn het meest aan elkaar verwant?
A
staartmees en kuifmees
B
staartmees en koolmees
C
kuifmees en koolmees

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Taxonomie
Vroeger: hoogste groep = rijk

Tegenwoordig: hoogste groep zijn de domeinen: 
  • archaea
  • bacteriën
  • eukaryoten

Slide 11 - Tekstslide

Indeling in domeinen
kenmerk
archaea
bacteriën
eukaryoten
celmembraan
enkele laag fosfolipiden
dubbele laag fosfolipiden
dubbele laag fosfolipiden
kern
geen
geen
wel een kern
DNA
cirkelvormig
cirkelvormig
in chromosomen
Ook heeft elk domein een ander type rRNA

Slide 12 - Tekstslide

Behoren een hond en een wolf tot dezelfde soort? Leg uit.

Slide 13 - Open vraag

 Ecologie
7.3 Ecosystemen

Slide 14 - Tekstslide

Voedselketen
Een voedselketen geeft de voedselrelaties in een ecosysteem weer. De voedselketen geeft aan hoe een reeks populaties met elkaar verbonden zijn. 

Slide 15 - Tekstslide

Voedselweb
  • In een ecosysteem lopen diverse voedselketens door elkaar
  • De diverse voedselketens vormen dan een voedselweb

  • Planten beschermen zichzelf tegen vraat van insecten d.m.v. signaalstoffen. De signaalstoffen worden opgevangen door de planten in de omgeving die vervolgens gifstoffen produceren tegen de insecten.

Slide 16 - Tekstslide

Energiestromen
  • Elke schakel in een voedselketen heet een trofisch niveau.
  • In het eerste niveau bevinden zich de autotrofen. Zij produceren organische stoffen uit anorganische stoffen d.m.v. fotosynthese.
  • De autotrofen worden daarom de producenten genoemd.
  • De overige trofische niveau's worden consumenten genoemd.

Om de positie binnen de voedselketen aan te geven wordt in de trofische niveau's van de consumenten aangegeven in welke orde ze zitten.

  • De 1e groep consumenten worden de consumenten van de 1e orde genoemd. De 2e groep consumenten van de 2e orde etc. 

Slide 17 - Tekstslide

Consument 3e orde
Consument 2e orde
Consument 1e orde
Producenten
Fytoplankton
Kleine vissen
Leguaan
Slang
Toppredator

Slide 18 - Sleepvraag

Energiestromen
  • Opbouw van organische moleculen uit kleinere moleculen wordt assimilatie genoemd.
  • Bij assimilatie wordt energie vastgelegd.
  • De afbraak van grote organische moleculen naar kleine moleculen wordt dissimilatie genoemd. 
  • Bij dissimilatie komt energie vrij. 
  • Producenten kunnen glucose vormen vanuit anorganische stoffen. Dit noemen we koolstofassimilatie. 
  • Bij voortgezette assimilatie wordt van glucose nog grotere organische stoffen gevormd zoals vetten, eiwitten en koolhydraten.
  • Voor voortgezette assimilatie hebben planten en dieren mineralen nodig

Slide 19 - Tekstslide

Waar halen producenten de energie vandaan dat nodig is voor de koolstofassimilatie?

Slide 20 - Open vraag

Wat is de chemische formule van fotosynthese?
+
+
H2O (water)
CO2 (koolstofdioxide)
C6H12O6 (glucose)
O2 (zuurstof)

Slide 21 - Sleepvraag

Energiestromen

Slide 22 - Tekstslide

Assimilatie
Dissimilatie
Verbranding
Opbouw
van o.a. glucose
Fotosynthese

Slide 23 - Sleepvraag

Afvaleters
  • Dode resten van organismen kunnen worden gegeten door afvaleters (detrivoren). 
  • De afvaleters zijn net als alle andere dieren consumenten in de voedselketen.

Slide 24 - Tekstslide

Reducenten
De overgebleven dode resten worden door bacteriën en schimmels (reducenten) afgebroken tot anorganische stoffen (koolstofdioxide, water, mineralen). Dit proces heet mineralisatie. Producenten hebben de mineralen weer nodig voor de assimilatie. Reducenten sluiten dus de kringloop.

Slide 25 - Tekstslide

Kringloop van stoffen

Slide 26 - Tekstslide

Piramiden en stromen in ecosytemen
De organismen per trofisch niveau kun je weergeven in een ecologische piramide.

In de afbeelding zie je het aantal organismen en het totale gewicht van alle organische stoffen (Biomassa) per trofisch niveau.

Slide 27 - Tekstslide

Piramide van aantallen
Piramide van biomassa

Slide 28 - Sleepvraag

Energiestroom
  • In een voedselpiramide wordt een deel van de biomassa doorgegeven aan het volgende trofische niveau.
  • Bij iedere stap gaat energie verloren door dissimilatie, afgestorven weefsel en onverteerd weefsel (ontlasting).

Slide 29 - Tekstslide

Netto primaire productie
npp=bruto primaire productie- dissimilatie
-->
groei of afname in biomassa = energie opgeslagen mbv fotosynthese - energie verbruikt voor stofwisselingsprocessen

Primair: het gaat dus om de producenten

Slide 30 - Tekstslide

Successie

pioniersecosysteem ---------------- climaxecosysteem
Verandering van de soortensamenstelling van een levensgemeenschap

Slide 31 - Tekstslide

Pioniersecosysteem
  • Eerste ecosysteem op kaal terrein
  • Weinig verschillende soorten--> simpel voedselweb
  • Abiotische factoren wisselen
  • Open kringloop
  • Biomassa neemt toe

Slide 32 - Tekstslide

Gradiëntecosysteem
Duidelijk zichtbaar in Nederland:
Van de kust naar het binnenland is er een geleidelijke overgang van één toestand naar de tegenovergestelde 
zout - zoet, kalkrijk - kalkarm, nat-droog

Heeft als gevolg dat verschillende gebieden zichtbaar zijn:
Strand, zeereep, open duinvalleien, stuweelduinen en binnenduinrandbossen

Slide 33 - Tekstslide

Climaxecosysteem
-In een climaxecosysteem zijn abiotische factoren en de soortensamenstelling min of meer constant
-Netto primaire productie ongeveer even groot als de afbraak van weefsels -> biomassa blijft nagenoeg gelijk
-Kringloop van stoffen is gesloten

-In een climaxecosysteem is gelaagdheid zichtbaar

Slide 34 - Tekstslide

Wat is typerend aan een pioniersecosysteem
A
Complex voedselweb
B
Weinig soorten met hoge aantallen individuen
C
Veel soorten met lage aantallen individuen
D
Lange voedselketens

Slide 35 - Quizvraag

PIONIER ecosysteem
CLIMAX ecosysteem

Slide 36 - Sleepvraag


PRIMAIR * vanaf niks, bijv. door erosie
                   * geen humus
                   * successie moet opnieuw beginnen.

SECUNDAIR  * opbouw na verstoring, bijv. brand of bomenkap
                           * humus aanwezig in de bovenste laag 
                           * successie hoeft niet van begin af aan, snelle begroeiing 
verandering in soortensamenstelling
in een bepaald gebied
SUCCESSIE

Slide 37 - Tekstslide

Indicatorsoort
Soort dat kenmerkend is voor een bepaalde abiotische factor in een ecosysteem
VB: kom je deze plant (duindoorn) in de duinen tegen: je bent ten zuiden van Bergen aan Zee (kalkgrens), hij groeit op kalkrijke grond

Slide 38 - Tekstslide

Er barst een ondergrondse vulkaan uit en er ontstaat een nieuw eiland. Welke successie gaat waarschijnlijk plaatsvinden?
A
Primaire successie
B
secundaire successie

Slide 39 - Quizvraag

de ronde zonnedauw is een vleesetende plant die je kunt tegenkomen in voedselarme (stikstofarme grond). hoe noemen we zo'n soort?

Slide 40 - Open vraag

Kantelpunten
- Ecosystemen tot een bepaald niveau (dynamisch)           stabiel zijn.
- na het overtreden van het omslagpunt/kantelpunt 
   een nieuw ecosysteem ontstaat
- terugkeer naar het oude ecosysteem dan niet meer 
   zo makkelijk is.

Slide 41 - Tekstslide

Ecosystemen zijn bestand tegen abiotische en biotische veranderingen (toleratie).
Schommelingen in bijvoorbeeld temperatuur en hoeveelheid zonlicht of in aantallen van producenten of predatoren zijn normaal.
(bijvoorbeeld zeehonden virusziekte)

Een ecosysteem is dynamisch en herstelt zich.
Ecosysteem en UNESCO werelderfgoed: de Waddenzee

Slide 42 - Tekstslide

Maar er is wel een grens aan de flexibiliteit van ecosystemen. Als die grens wordt overscheden, dan is herstel niet meer mogelijk, maar verandert het ecosysteem blijvend. Deze grens noem je het kantelpunt of omslagpunt.

Bij successie (pionierecossteem/climaxecosysteem) kom je dat bijvoorbeeld tegen.

Slide 43 - Tekstslide


A
kleiner dan 1
B
ongeveer gelijk aan 1
C
groter dan 1
D
-

Slide 44 - Quizvraag

In de jaren zeventig namen we het niet zo nauw met de hoeveelheid fosfaat (P) dat in het oppervlakte water terecht kwam.

Het aantal gram fosfaat (P) per m2 per jaar noemen we de fosfaat belasting.
De toename van van fosfaat had lange tijd geen invloed op het ecosysteem. Het ecosysteem kon deze verandering tegengaan. Tot dat het kantelpunt bereikt was. Het water werd troebel en er ontstond een nieuw ecosysteem met een andere soort samenstelling en andere abiotische factoren (troebel water, minder licht).


Slide 45 - Tekstslide

In Nature beschrijven Scheffer en co-auteurs een aantal voorbeelden van ecosystemen die ‘omgeklapt’ zijn, zoals de Veluwse randmeren. In het begin van de jaren zeventig werden deze meren opeens troebel, brasem en algen kwamen in de plaats van onderwaterplanten en een breed scala aan diersoorten. Oorzaak was de decennialange eutrofiëring van de meren waardoor algen uiteindelijk de overhand kregen. Opvallend genoeg was de nieuwe toestand uitermate stabiel, de meren ‘verarmen’ hielp aanvankelijk niet. Pas bij een heel laag nutriëntenniveau, veel lager dan voor de omslag, keerde de oude, heldere toestand terug.

Hoe komt dat? Door terugkoppelingsmechanismen zijn beide toestanden stabiel. In de troebele, eutrofe toestand woelen vissen de bodem om op zoek naar voedsel. Vissen eten watervlooien waardoor ze de algen tegen die filteraars beschermen. In de heldere toestand nemen onderwaterplanten overtollige nutriënten op, maken ze via hun wortels de bodem steviger, en bieden ze een schuilplaats aan plankton-etende vlooien. Scheffer: ‘De systemen zijn zelfstabiliserend. Troebel blijft troebel en helder blijft helder.’

Slide 46 - Tekstslide

Geef een heldere omschrijving (niet googelen) van eutrofiëring

Slide 47 - Open vraag

vervolg kantelpunt...

Slide 48 - Tekstslide

In deze grafiek zie je de hoeveelheid bladgroen (chlororfyl) uitgezet tegen de toenemende Fosfof belasting (in gram per m2 per jaar).


Ook zie je verschillende soorten producenten en consumenten.

Zie volgende dia's voor verdere uitleg



Slide 49 - Tekstslide

Met de rode lijn is de verandering aangegeven
als je start vanuit het oorspronkelijke ecosysteem, namelijk helder water. (van links naar rechts)
Je ziet dat lange tijd de hoeveelheid bladgroen laag blijft. Er zijn waterplanten onder water en allerlei kleine vissoorten; het water blijft helder.
Na het kantelpunt neemt de hoeveelheid alg (bladgroen) enorm toe en zie je veel brasem, een vissoort die ook nog de bodem omwoelt.
Kantelpunt

Slide 50 - Tekstslide

Met de groene lijn is de verandering aangegeven
als je start vanuit het troebele ecosysteem. De fosfaat belasting neemt dan af. (van rechts naar links in de grafiek)
Je ziet dat lange tijd de hoeveelheid bladgroen hoog blijft.
Pas na het kantelpunt is er een nieuw ecosysteem helder water.
Dit kantelpunt ligt op een andere plek. Allebei de ecosystemen zijn dus bestand tegen veranderingen.
Kantelpunt

Slide 51 - Tekstslide

Niet vergeten
Koolstof- en stikstofkringloop
Binas 93 F & G

Slide 52 - Tekstslide




Tot de volgende keer!

Slide 53 - Tekstslide

Slide 54 - Link