2K1/2K3 - Over taal

Blok 1 - Over taal
Na deze les: 

1) begrijp je de betekenis van verschillende schooltaalwoorden;
2) begrijp je de betekenis van verschillende woorden uit leesteksten;
3) kun je met het Stappenplan moeilijke woorden werken;
4) weet je dat verschillende woorden dezelfde betekenis kunnen hebben;
5) weet je dat je je taalgebruik aanpast aan de situatie en het publiek.








1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Blok 1 - Over taal
Na deze les: 

1) begrijp je de betekenis van verschillende schooltaalwoorden;
2) begrijp je de betekenis van verschillende woorden uit leesteksten;
3) kun je met het Stappenplan moeilijke woorden werken;
4) weet je dat verschillende woorden dezelfde betekenis kunnen hebben;
5) weet je dat je je taalgebruik aanpast aan de situatie en het publiek.








Slide 1 - Tekstslide

Theorie

Je gebruikt het Stappenplan moeilijke woorden als je een onbekend woord tegenkomt. Het scheelt veel tijd als je de betekenis van een woord niet hoeft op te zoeken. 


Slide 2 - Tekstslide

Stappenplan
1) Lees een stukje terug of verder en kijk of het woord daar wordt uitgelegd.
2)  Kijk of je bekende stukjes in het woord ziet.
3) Kijk of er plaatsjes bij de tekst staan.
4) Vraag om de betekenis van het woord of zoek het op in een woordenboek.

Slide 3 - Tekstslide

Synoniemen

Woorden die hetzelfde betekenen noem je synoniemen. Voorbeelden hiervan zijn: snel en vlug en weg en straat.

Slide 4 - Tekstslide

Beleefd of onbeleefd?
In een chat met je vrienden schrijf je andere woorden dan in een e-mail aan je docent. De taal die je met vrienden spreekt, is jongerentaal of straattaal. Je moet dus weten welke woorden bij de situatie passen en bij de persoon met wie je praat of aan wie je schrijft. Je zou het ook kunnen omschrijven als formeel taalgebruik versus informeel taalgebruik.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is een homoniem?
Een homoniem is een woord dat meerdere betekenissen heeft.

Bijvoorbeeld: 
Vorst = een heerser, maar ook als het vriest noemen we dat vorst.
Sla = een blaadje groenten, maar het betekent ook iemand een klap geven.

Slide 6 - Tekstslide

Wat is een homofoon?
Soms klinken twee woorden hetzelfde, maar schrijf je ze verschillend en hebben ze ook verschillende betekenissen. 
Voorbeelden hiervan zijn: 
Wij = wij samen, maar kan ook de wei zijn waar de koeien instaan.
Rat = knaagdier, maar kan ook een rad met een 'd' zijn en dan is het wiel.


Slide 7 - Tekstslide

Een synoniem is een woord dat (bijna) hetzelfde betekent.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Je gebruikt het Stappenplan bij moeilijke woorden. Je gaat op zoek naar een bekend stukje in het woord.
A
Onjuist
B
Juist

Slide 9 - Quizvraag

Wat betekent het woord 'verklaren'?
A
Omdraaien
B
Uitleggen
C
Verwisselen
D
Uitgeven

Slide 10 - Quizvraag

Wat betekent het woord 'beschikken over'?
A
Gebruik kunnen maken van
B
Hetzelfde zijn

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent het woord 'verspreiden'?
A
Tegenhouden
B
Verdelen over een gebied

Slide 12 - Quizvraag

Wat betekent het woord 'toestemmen'?
A
Iets fout vinden
B
Iets afkeuren
C
Iets goed vinden
D
Prettig vinden

Slide 13 - Quizvraag

Hoe schrijf je het woord:
A
Eerlijkheid
B
Eerlijkheit

Slide 14 - Quizvraag

Hoe schrijf je het woord:
A
Vindingrijk
B
Vindingreik

Slide 15 - Quizvraag

Hoe schrijf je het woord:
A
Behoorlijk
B
Behoorleik

Slide 16 - Quizvraag

De PV (persoonsvorm) is altijd een..
A
Werkwoord
B
Voltooid deelwoord

Slide 17 - Quizvraag

Een voltooid deelwoord begint altijd met ge- be- of ver-
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent het woord 'uiterst'?
A
heel erg
B
juist niet

Slide 19 - Quizvraag

Zelfstandig werken aan de opdrachten

1) Ga naar It's Learning en open de methode. Maak opdracht 1.10 en 1.11. van Blok 1 Over Taal. (TL = opdracht 1.11 en 1.12)
2) Als je klaar bent, steek je je vinger op en dan kijk ik de opdrachten na. 
3) Als je de opdrachten goed gemaakt hebt, mag je daarna iets voor jezelf doen.

Slide 20 - Tekstslide