2223 3V economie periode 3

LessonUp 3V econ periode 3
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

LessonUp 3V econ periode 3

Slide 1 - Tekstslide

week 2
We hebben een start gemaakt met hoofdstuk 5

Slide 2 - Tekstslide

week 3
HW: 
Lezen par 5.1 en maken opdracht 2 tm 7

Les:
Uitdelen Een Eigen Bedrijf
Uitleg H5 par 1 
In de les maken we van par 5.1 opdracht 8 tm 15
Leerdoel:
• Je kunt de nettowinst berekenen mbv de omzet en verschillende variabele en vaste kosten
• Je kunt rekenen met inclusief en exclusief BTW
• Je kunt de BEA en de BEO berekenen



Slide 3 - Tekstslide

gegeven:
Verkoopprijs brood € 2 exclusief 9% btw
Hoeveel betaalt een consument in de winkel?

A
€ 2
B
€ 2,18
C
€ 2,42
D
€ 2,20

Slide 4 - Quizvraag

gegeven:
inkoopwaarde van de goederen € 8.000
bedrijfskosten € 1.500
afzet 400 stuks
gemiddelde verkoopprijs € 25 excl. btw
De brutowinst bedraagt:
A
€ 6.500
B
€ 2.000
C
€ 10.000
D
€ 500

Slide 5 - Quizvraag

gegeven:
Consumentenprijs stoel in de winkel € 242 inclusief 21% btw
Een onderneming verkoopt in een week 16 stoelen.
Inkoopwaarde van de stoelen is € 150 exclusief 21% btw
Bedrijfskosten € 205 per week
Bereken de nettowinst van deze onderneming in deze week?

A
€ 1.472
B
€ 800
C
€ 1.267
D
€ 595

Slide 6 - Quizvraag

gegeven:
Een kledingzaak verkoopt 200 broeken tegen een prijs van € 80 excl. 21% btw.
De inkoopwaarde van de omzet is 20% van de verkoopprijs.
Welke conclusie is juist?

A
De omzet is € 12.500
B
De brutowinst per broek is € 64
C
De inkoopwaarde per broek is € 19,36
D
De brutowinst is € 12.000

Slide 7 - Quizvraag

Kosten

Slide 8 - Woordweb

Kosten
kunnen worden onderverdeeld in:
  • variabele kosten: afhankelijk van de afzet

  • vaste kosten: onafhankelijk van de afzet

Slide 9 - Tekstslide

Vast <-> Variabel
(Totale) variabele kosten veranderen als de geproduceerde hoeveelheid verandert

(Totale) vaste kosten zijn onafhankelijk van de geproduceerde hoeveelheid

Dit betekent niet dat constante kosten niet kunnen veranderen!

Slide 10 - Tekstslide

Vast
Variabel
huur gebouw
salaris uitzendkracht
grondstoffen
salaris directeur
interestkosten op lening

Slide 11 - Sleepvraag

Hoe kunnen vaste kosten stijgen?
A
bij uitbreiding productie capaciteit
B
inkoopprijs grondstoffen stijgt
C
huurprijs kantoor neemt toe
D
toename afzet

Slide 12 - Quizvraag

Break- even
Een handelsonderneming verkoopt sleutelhangers voor € 2,00 per stuk; deze worden voor € 0,40 per stuk ingekocht bij een leverancier. De enige kosten van deze handelsonderneming zijn per maand € 2.000 huur van een kantoorpand en € 3.000 loonkosten.

1. Hoeveel verlies maakt dit bedrijf per maand als er geen enkele sleutelhanger wordt verkocht?

2. Wat is de brutowinst per sleutelhanger?

3. Hoeveel sleutelhangers moet dit bedrijf minimaal verkopen per maand om geen verlies meer te maken?

Slide 13 - Tekstslide

Break- even
Een handelsonderneming verkoopt sleutelhangers voor € 2,00 per stuk; deze worden voor € 0,40 per stuk ingekocht bij een leverancier. De enige kosten van deze handelsonderneming zijn per maand € 2.000 huur van een kantoorpand en € 3.000 loonkosten.

1. Hoeveel verlies maakt dit bedrijf per maand als er geen enkele sleutelhanger wordt verkocht?
totale vaste kosten: € 5.000 per maand

2. Wat is de brutowinst per sleutelhanger?
€ 2,00 - € 0,40 = € 1,60 per sleutelhanger

3. Hoeveel sleutelhangers moet dit bedrijf minimaal verkopen per maand om geen verlies meer te maken?
Per sleutelhanger wordt € 1,50 van de vaste kosten terugverdiend. Dus € 5.000 / € 1,60 = 3.125 sleutelhangers
of:
2q = 0,40q + 5.000 --> oplossen geeft q = 3.125

Slide 14 - Tekstslide

Break- even
De break-even afzet is dus de afzet waarbij het bedrijf geen winst en geen verlies maakt. In het vorige voorbeeld 3.125 sleutelhangers.

Hieruit kan de break-even omzet worden bepaald: 

omzet = p x q
omzet = € 2 x 3.125 = € 6.250

Hoe hoog zijn de kosten bij deze break-even omzet?

Slide 15 - Tekstslide

nu maken vraag 8 t/m 15
vraag 8 en 9: berekeningen met incl. en excl. btw

vraag 10 t/m 12: 'eenvoudige' opgaven vast/variabel en break-even

vraag 13 t/m 15: 'moeilijke' opgaven break-even
(lees eerst even het stukje tekst "De kosten per product" op blz. 149)



Slide 16 - Tekstslide

week 4
HW 
Lezen par 5.2 en maken opdracht 1 tm 7

Les:
Tussenstand groepjes Ondernemingsplan
Huiswerkcontrole
Uitleg H5 par 2 en MVO
In de les maken we van par 5.2 opdracht 8 en 9
Leerdoel:
• Je kent de verschillende onderdelen van loonkosten
• Je kunt de loonkosten per product uitrekenen
• Je kent het begrip arbeidsproductiviteit en weet hoe je die kunt verhogen



Slide 17 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen vaste en variabele kosten?
A
vaste kosten veranderen niet, variabele kosten wel
B
vaste kosten zijn niet afhankelijk van de afzet, variabele kosten wel
C
variabele kosten zijn niet afhankelijk van de afzet, vaste kosten wel
D
variabele kosten veranderen niet, vaste kosten wel

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van vaste kosten voor Bol.com?
A
inhuur uitzendkrachten
B
inkoopprijs voorraad
C
loonkosten personeel
D
transportkosten

Slide 19 - Quizvraag

Wat valt er niet onder het brutoloon?
A
loonbelasting
B
sociale premies werkgever
C
sociale premies werknemer
D
nettoloon

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Henk werkt aan de lopende band in een fabriek. De fabriek koopt nieuwe machines, waardoor de arbeidsproductiviteit van Henk stijgt met 20%. Tegelijkertijd krijgt Henk een loonsverhoging waardoor de loonkosten voor de fabriek stijgen met 10%.
Wat gebeurt er met de loonkosten per product?
A
nemen af met 10%
B
nemen af met 8,3%
C
nemen af met 5%
D
nemen af met 6,5%

Slide 23 - Quizvraag

nu maken opdracht 8 en 9 
(blz. 154-155)

Slide 24 - Tekstslide

MVO (voor je PO opdracht 3)

Slide 25 - Tekstslide

MVO
Deze video is niet meer beschikbaar
Welke video was dit?

Slide 26 - Tekstslide

week 5
HW:
Lezen par 5.3 en maken opdracht 1 tm 11


Les:
Uitleg H5 par 3 en 4
In de les maken we van par 5.3 opdracht 12 en 13

Leerdoel:
• Je kunt de vijf P’s van de marketingmix onderscheiden en toepassen



Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Video

Marketing betekent
A
alle activiteiten van een consument gericht op welvaart
B
alle activiteiten van de overheid gericht op winst
C
alle activiteiten van de onderneming gericht op vergroten van de omzet
D
alle activiteiten van een onderneming om zo goedkoop mogelijk in te kopen

Slide 29 - Quizvraag

Marketing is
A
alle activiteiten die een bedrijf uitvoert om de verkoop van producten of diensten te bevorderen
B
het geheel van de theorieën en technieken om producten en diensten optimaal af te zetten, door bij het aanbieden ervan zo goed mogelijk rekening te houden met de behoeften en specifieke wensen van de (potentiële) kopers.
C
Elke activiteit die consumenten en producenten met elkaar verbindt.
D
Alle (ondernemers)activiteiten met als doel inkomen te verwerven door op lange termijn in de wensen en behoeften van de doelgroep te voorzien.

Slide 30 - Quizvraag

De instrumenten van marketing zijn
A
Prijs, plaats, promotie, product, personeel
B
Prijs, garantie, service en verpakking
C
Prijs, promotie, plaats, populair, personeel
D
Prijs, garantie, merk en verpakking

Slide 31 - Quizvraag

Welke P van de marketingmix hoort bij reclame?
A
personeel
B
plaats
C
product
D
promotie

Slide 32 - Quizvraag

Welke P heeft niets te maken met de marketingmix?
A
Plaats
B
Product
C
Personeel
D
Professioneel

Slide 33 - Quizvraag

Met welk instrument van de marketingmix
bepaal je jouw reclame strategie?
A
Productbeleid
B
Plaatsbeleid
C
Promotiebeleid
D
Prijsbeleid

Slide 34 - Quizvraag

Welke P ?
Het artikel ligt in een speciale winkel
A
Prijs
B
Product
C
Plaats
D
Promotie

Slide 35 - Quizvraag

Welke P?
Bij KLM kun je zelf een reis samenstellen
A
Prijs
B
Product
C
Plaats
D
Promotie

Slide 36 - Quizvraag

Een doelgroep is:
A
alle keepers bij balsporten
B
Een groep mensen die hetzelfde doel hebben
C
Een groep mensen die dezelfde kenmerken hebben
D
Alle mensen die zorgen voor een goed doel

Slide 37 - Quizvraag

Veel bedrijven hebben een speciale belangstelling voor jonge consumenten.
Welke uitspraak is juist?
A
Jongeren kopen meer dan volwassen consumenten
B
Jongeren zijn de volwassen consumenten van de toekomst
C
Jongeren hebben geen invloed op de aankopen van hun ouders

Slide 38 - Quizvraag

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide

opdracht 12 en 13
  • Qv = -2P + 1.200
  • omzet = p x q (verkoopprijs x afzet)

Slide 42 - Tekstslide

week 6
HW: 
Lezen par 5.4 en maken opdracht 4 en 7

Les
Uitleg H5 par 4 (bespreken 4 en 7) en helpen project: SWOT analyse
In de les maken krijg je tijd om te werken aan opdrachten en taken

Leerdoel:
• Je kunt een SWOT analyse maken
• Je kunt de begrippen en vaardigheden uit dit hoofdstuk toepassen op de praktijk




Slide 43 - Tekstslide

Prijs?

Product?

Plaats?

Promotie?

(Personeel?)
opdracht 4 -  E-commerce

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Link