In deze les zitten 26 slides, met tekstslides en 4 videos.
Het onderwerp beschrijft waar de tekst over gaat. Je kunt het onderwerp vinden door naar de titel te kijken en de inleiding en het slot te lezen.
Je stelt jezelf de vraag: "Waarover gaat deze tekst?"
Het deelonderwerp is een tekstgedeelte dat een deel van het onderwerp behandelt.
Gebruik je wanneer je een woord niet kent.
1. Stel de vraag: is het woord belangrijk?
2. Zo ja, kun je de betekenis afleiden uit de context (zinnen in de
buurt van het woord) bijv. • een omschrijving • een synoniem
• een voorbeeld • een woord met een tegengestelde betekenis
• een zin die je op een idee brengt.
3. Als er geen aanwijzing in de tekst staat, zoek het woord op of
vraag de betekenis aan iemand.
WG: persoonsvorm en alle andere werkwoorden in de zin.
In sommige zinnen wordt aan het of te gebruikt. Dan horen aan het en te ook bij het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld: Julia is haar huiswerk aan het maken.
wg wg
Voorbeeld: Julia probeert niet zo hard te praten
wg wg
Het onderwerp zegt wie of wat de handeling uitvoert.
Onderwerp en persoonsvorm horen bij elkaar.
- ze staan allebei in het enkelvoud of in het meervoud
- ze staan meestal naast elkaar
Het onderwerp kun je op twee manieren vinden:
- Je stelt de vraag wie/wat + wg?
- Je doet de onderwerpsproef: verander de pv van enkelvoud naar meervoud
of andersom