In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
timer
10:00
Welkom
We beginnen met 10 minuten lezen
Slide 1 - Tekstslide
Maak tweetallen
Log in met 1 chromebook in LessonUp
Slide 2 - Tekstslide
Vul de zin aan. Een bijvoeglijk naamwoord...
A
geeft informatie over een zelfstandig naamwoord.
B
is een woord voor mensen, dieren, planten of dingen.
C
zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt.
Slide 3 - Quizvraag
Noteer de voorzetsels uit de volgende zinnen.
a. De kinderen schrokken van de verschijning van een gedaante in het bos.
Slide 4 - Open vraag
Noteer de voorzetsels uit de volgende zinnen.
b. Met sneeuwballen kun je lekker naar elkaar gooien tijdens de winter.
Slide 5 - Open vraag
Noteer de voorzetsels uit de volgende zinnen.
c. De vergissing van de keeper werd gezien door de oplettende aanvaller.
Slide 6 - Open vraag
Noteer de voorzetsels uit de volgende zinnen.
d. Over wie praten jullie in iedere pauze?
Slide 7 - Open vraag
Utrechtse
A
werkwoord (ww)
B
voorzetsel (vz),
C
bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
zelfstandig naamwoord (zn)
Slide 8 - Quizvraag
Jaarbeurs
A
werkwoord (ww)
B
voorzetsel (vz),
C
bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
zelfstandig naamwoord (zn)
Slide 9 - Quizvraag
groot
A
werkwoord (ww)
B
voorzetsel (vz),
C
bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
zelfstandig naamwoord (zn)
Slide 10 - Quizvraag
kennismaken
A
werkwoord (ww)
B
voorzetsel (vz),
C
bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
zelfstandig naamwoord (zn)
Slide 11 - Quizvraag
uit
A
werkwoord (ww)
B
voorzetsel (vz),
C
bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
zelfstandig naamwoord (zn)
Slide 12 - Quizvraag
Noteer de bijvoeglijk naamwoorden (bn) uit onderstaande zinnen. a. Mijn oma heeft haar verjaardag uitbundig gevierd. d. Mijn zusje is ziek van de bedorven vis.
Slide 13 - Open vraag
Welke woorden zijn bijvoeglijk naamwoorden? modderig – vieze – buiten – onder
Slide 14 - Open vraag
Welke woorden zijn voorzetsels? groot – door – stinkend – bij – verzonnen – achter
Slide 15 - Open vraag
Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de verleden tijd. a. (reizen) Vorige maand ___ we met ons team naar Duitsland. b. (spelen) We ___ daar op een belangrijke volleybaltoernooi. c. (heten) Vroeger ___ dat toernooi 'het kroontoernooi'. d. (noemen) De winnaars ___ zich 'volleybalkoningen'.
Slide 16 - Open vraag
Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de verleden tijd. e. (hopen) Ik ___ met ons team veel wedstrijden te gaan winnen. f. (begeleiden) Veel fans ___ ons naar Duitsland. g. (beleven) We ___ allemaal een sportief weekend in Duitsland. h. (eindigen) We ___ als 'volleybalprinsen' op de tweede plaats.
Slide 17 - Open vraag
Schrijf het meervoud van die zelfstandige naamwoorden.
zee
Slide 18 - Open vraag
Schrijf het meervoud van die zelfstandige naamwoorden.
snee
Slide 19 - Open vraag
Schrijf het meervoud van die zelfstandige naamwoorden.
knie
Slide 20 - Open vraag
Schrijf het meervoud van die zelfstandige naamwoorden.
amfibie
Slide 21 - Open vraag
Schrijf het meervoud van die zelfstandige naamwoorden.