Vrijdag 22 maart

Lezen & Uitwisselen
Goedemorgen allemaal! 
1 / 56
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 56 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Lezen & Uitwisselen
Goedemorgen allemaal! 

Slide 1 - Tekstslide

Vrijdag                                                  22 maart 2024                     
jhjj
08.30 - 09.10 uur
09.10 - 10.10 uur 
Genietend lezen 
Rekenen
10.10- 10.30 
P A U Z E
10.30- 11.20 uur 
Woordenschat (Dag 9) 
11.20- 12.10 uur 
DISK & Kahoot
12.10- 12.40 uur 
P A U Z E
12.40- 13.30 uur 
Grammatica 
13.30- 14.20 uur  
Woordenschat (Herhaling)

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

1. Zelf lezen
2. Zelf tekenen
3. Museumbezoek
timer
12:00
timer
8:00

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

11 
112
27
238
55
581
99 
109
97 301
17
1001
timer
10:00

Slide 8 - Tekstslide

11 
112
27
238
55
581
99 
109
97 301
17
1001

Slide 9 - Tekstslide

Zelfstandig rekenen
  • Reken verder op tot aan het eind va het hoofdstuk. 
  • Heb je hulp nodig? Vragen!  
  • Om 9:55 beginnen wij met het vergelijken. Controleer zelf of jouw antwoorden goed zijn. 
optelsom
keersom

Slide 10 - Tekstslide

Bonusvragen! 
Wat is een keersom



Wat is een optelsom



Wat is een grote verschil tussen optellen en vermenigvuldigen en aftrekken en delen? 

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Woordenschat
Vandaag vijf (nieuwe) woorden bij het thema: Vriendschap

Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 13 - Tekstslide

om
  • 1) op de tijd van
  • 2) wat betreft
  • voorzetsel, net als:  achter, binnen, langs, door, tot, tegen
  • Zin: Ik ben om vijf uur in Amsterdam en ga dan om 8 uur weer naar huis (Tijd!)
  • Zin: Om deze redenen gaat hij niet naar het feest: hij heeft geen vervoer en hij heeft geen geld. (Redenen!)
  • Ik ga naar huis om te eten. 

Slide 14 - Tekstslide

het probleem
  • een moeilijke vraag of situatie die je niet meteen kunt oplossen
  • meervoud: de problemen
  • Zin: Hij heeft een moeilijk wiskunde probleem opgelost.
  • Zin: Ik vind het geen probleem dat hij ook mee doet met de voetbalwedstrijd.

Slide 15 - Tekstslide

de speler / de speelster
  • iemand die speelt (een spel of een wedstrijd)
  • man: speler / vrouw: speelster
  • meervoud: spelers
  • Zin: Voor een voetbalteam heb je 11 spelers nodig en voor een volleybalteam maar 6.
  • Zin: Na de pauze komt er een andere speler het hockeyveld op rennen.

Slide 16 - Tekstslide

het verdriet
  • vervelend gevoel door iets wat je niet prettig vindt
  • je moet er soms van huilen
  • bijvoeglijk naamwoord: verdrietig
  • Zin: Je merkt aan de oude man dat hij veel verdriet heeft.
  • Zin: Het doet je moeder verdriet als je in de problemen komt.

Slide 17 - Tekstslide

het voetbal
  • een sport waarbij 2 teams van elk 11 spelers met de voet of het hoofd een bal in het doel van het andere team proberen te krijgen.
  • de voetbal = de bal / het voetbal = de sport
  • Zin: Het voetbal in Spanje is van een hoger niveau dan het voetbal in Nederland.
  • Zin: In het voetbal kun je veel geld verdienen.

Slide 18 - Tekstslide

Goed of fout?
A) Ik ben een probleem als ik te laat ben.
B) Ik zit in de problemen.
C) Hij maakt problemen op zijn werk.
A
A) goed B) fout C) goed
B
A) fout B) goed C) fout
C
A) fout B) goed B) goed
D
A) goed B) fout C) goed

Slide 19 - Quizvraag

3 woorden die iets zeggen over verdriet

Slide 20 - Woordweb

Maak een zin (6-8 woorden) met het woord: om

Slide 21 - Open vraag

Zoek in 30 seconden een plaatje van het voetbal

Slide 22 - Open vraag

Noem 3 beroemde spelers

Slide 23 - Woordweb

Opdracht: welk woord hoort in de zin?
Welk woord hoort in de zin? Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin!

Slide 24 - Tekstslide

"Hoe laat begint .... .............. vandaag?"
" Ik denk om drie uur."

Slide 25 - Open vraag

Ik denk dat ik al ........ twaalf uur naar huis ga want ik moet morgen weer vroeg op.

Slide 26 - Open vraag

Het kind is bang en moet huilen. Het heeft ..............

Slide 27 - Open vraag

Ronaldo is de best betaalde ............ van de wereld.

Slide 28 - Open vraag

Als je geen sportkleren bij je hebt, heb je een ...............

Slide 29 - Open vraag

Zinnen maken

Het rad draait een naam. Zie je jouw naam? Dan maak je 1 zin met één of meer woorden: 
om
het probleem
de speler
het verdriet
het voetbal


Slide 30 - Tekstslide

Disk
Werken aan bronnen en bouwstenen Disk VRIJE TIJD
Ben je klaar met de opdrachten, vraag dan om de toets.

Slide 31 - Tekstslide

Grammatica
  • je weet wat een betrekkelijk voornaamwoord is;
  • je weet waarnaar een betrekkelijk voornaamwoord verwijst;
  • je kan het betrekkelijk voornaamwoord invullen in de zin 

Slide 32 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoorden: die, dat, wie, wat, waar
Deze woorden verwijzen naar iets wat al eerder in de zin genoemd is. 

Slide 33 - Tekstslide

Voorbeelden
De film die wij hebben gezien, was heel mooi. (die = de film)
Het boek dat ik van jou heb geleend, vind ik erg leuk. (dat = dat boek)
Mijn broer aan wie ik het verhaal vertelde, moest heel erg lachen. (wie = mijn broer)
Het huis waar ik geboren ben, bestaat niet meer. (waar = het huis)

Slide 34 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord: Wanneer gebruik je welk woord?
Wie: als je verwijst naar een persoon
Waar: als je verwijst naar een plaats
Die: bij zelfstandig naamwoorden met als lidwoord de of meervoud
Dat: bij zelfstandig naamwoorden met als lidwoord het.

Slide 35 - Tekstslide

Ik woon in de stad..........nogal groot is.
A
die
B
dat

Slide 36 - Quizvraag

In deze stad zijn huizen...........erg groot zijn.
A
die
B
dat

Slide 37 - Quizvraag

Mijn ouders wonen in het huis.............in het centrum ligt.
A
die
B
dat

Slide 38 - Quizvraag

Ik woon in de kleine woning...........erg gezellig is.
A
die
B
dat

Slide 39 - Quizvraag

Er zijn ook dorpen..........tamelijk groot zijn.
A
die
B
dat

Slide 40 - Quizvraag

Mijn broer woont in het dorp ................heel klein is.
A
die
B
dat

Slide 41 - Quizvraag

De jongen met ....... ik gevoetbald heb, is nu is een ander team.
A
wie
B
waar

Slide 42 - Quizvraag

Mijn tante ........... in Utrecht woont, heeft een groot huis!
A
wie
B
waar

Slide 43 - Quizvraag

Amsterdam is de stad .... ik vaak kom.
A
wie
B
waar

Slide 44 - Quizvraag

Het land Spanje is .... we vaak naar toe gaan op vakantie
A
wie
B
waar

Slide 45 - Quizvraag

Kom je mee met de mensen ..... ook naar het feest komen?
A
wie
B
waar

Slide 46 - Quizvraag

De plaats in de klas .......... ik eerst zat, was veel beter.
A
wie
B
waar

Slide 47 - Quizvraag

Maak de opdracht
Maak de opdracht op papier.

Voorbeeld opdracht 2
Ik kwam met de bus. De bus kreeg een lekke band.
  1. De bus waar ik mee kwam, kreeg een lekke band.
  2. De bus waarmee ik kwam, kreeg een lekke band.

Slide 48 - Tekstslide

Maak de opdracht
Maak de opdracht op papier.

Slide 49 - Tekstslide

Antwoorden blz. 139 Klare Taal
Oefening 1
  1. die
  2. wie/die
  3. wie/die
  4. dat
  5. waar
  6. wie
  7. wat
  8. wie
  9. waar
  10. waar
Antwoorden blz. 139 Klare Taal
Oefening 3
  1. Die man met wie ik stond te praten, is mijn oom.
  2. Die man waar ik mee stond te praten, is mijn oom.
  3. Die man waarmee ik stond te praten, is mijn oom.


timer
15:00

Slide 50 - Tekstslide

Antwoorden blz. 139 Klare Taal
Oefening 4
  1. De school die honderd jaar bestaat, geeft een feest.
  2. De directeur, die 65 jaar is geworden, gaat met pensioen.
  3. De telefoon, die op mijn bureau staat, rinkelt.
  4. Het huis dat naast de kerk staat, is heel oud.
  5. De computer die ik gekocht heb, is tweedehands.
  6. De koek die jij hebt gebakken, is helemaal opgegeten.
Antwoorden blz. 139 Klare Taal
Oefening 5
  1. dat
  2. wie/die
  3. dat
  4. dat
  5. wie/die
  6. die
  7. die


Slide 51 - Tekstslide

Slide 52 - Tekstslide

Vind jouw partner!

het voetbal 
een populaire sport
timer
5:00

Slide 53 - Tekstslide

Vind jouw partner!

het voetbal 
een populaire sport
timer
5:00

Slide 54 - Tekstslide

Tijd voor de quiz!
1. Vouw jouw papiertje 

2. Om de buurt: Omschrijf een woord op jouw lijst. Jouw partner moet deze raden. 

3. Is het gelukt? Schrijf zijn/haar naam op het streepje achter het woorden.  

4. Na 10 minuten wisselen wij van groep. 
timer
10:00

Slide 55 - Tekstslide

Check? Check! 
1. Wat is de (quiz-) opdracht?
2. Hoe doe je dat? 
3. Wat voor hulpmiddelen? 
4.  Hoe lang gaat de quiz? 

3. Is het gelukt? Schrijf zijn/haar naam op het streepje achter het woorden.  

4. Na 10 minuten wisselen wij van groep. 

Slide 56 - Tekstslide