In deze les zitten 16 slides, met tekstslides en 5 videos.
Potentiële beroepsbevolking (= beroepsgeschikte bevolking):
Iedereen tussen de 15 en 65 jaar.
Beroepsbevolking:
Iedereen die wil en kan werken; dus werklozen en werknemers = aanbod van arbeid
Van de potentiële beroepsbevolking haal je iedereen af die niet kan (bijv. arbeidsongeschikten) of wil (bijvoorbeeld studenten) werken af en dan hou je (gewone) beroepsbevolking over.
Vraag naar arbeid = werkgelegenheid = aantal werkenden + vacatures
Vraag naar arbeid gebeurt door de werkgevers!
Werkloosheid:
Vraag naar arbeid is kleiner dan aanbod van arbeid
Krapte op de arbeidsmarkt:
Vraag naar arbeid is groter dan aanbod van arbeid
Brutoloon:
Loon voor afdracht belasting & premies
Nettoloon:
Loon dat je op je rekening ontvangt
= brutoloon – belasting – premies volksverzekeringen – premies werknemersverzekeringen
Loonkosten:
Kosten voor een werknemer: brutoloon + werkgeverspremies
CAO:
Collectieve Arbeidsovereenkomst: afspraken tussen vakbonden en werkgeversorganisaties over loon en andere arbeidsvoorwaarden
Minimumloon:
Het loon mag dan niet lager zijn dan wettelijk is vastgelegd door de overheid.
Er ontstaat dan vaak werkloosheid, omdat vraag naar arbeid kleiner is dan het aanbod.
Bij een minimumloon is er vaak sprake van werkloosheid:
Formele sector:
Al het geld dat in de formele sector verdiend wordt, wordt opgegeven aan de belastingdienst en telt mee dus in ons nationaal inkomen.
Informele sector (verborgen economie):
In de informele sector vind productie plaats die niet aan de belastingdienst wordt opgegeven en dus niet meetelt in het BBP. Er kan zijn van legale productie (vrijwilligerswerk, doe-het-zelf klussen, etc.) of illegale productie (zwart werken).
Hoogconjunctuur:
Meer effectieve vraag naar producten en diensten (EV) dan dat er gemaakt kan worden (productiecapaciteit).
De prijzen van producten stijgen, omdat een bedrijf zijn producten toch wel kwijt raakt en dus meer kan vragen voor zijn producten. Als veel bedrijven dit doen, ontstaat er inflatie (algemene stijging van de prijzen).
In een hoogconjunctuur stijgen de lonen vaak, omdat de werkgevers proberen werknemers te lokken en te behouden door hogere lonen te bieden. Bovendien is er weinig kans op werkloosheid, dus zullen de vakbonden hogere looneisen stellen.
Laagconjunctuur:
Minder effectieve vraag naar producten en diensten (EV) dan dat er gemaakt kan worden (productiecapaciteit).
Er ontstaat dan conjuncturele werkloosheid.
Conjuncturele werkloosheid:
Werkloosheid die ontstaat door een daling van de vraag naar producten en diensten (effectieve vraag).
Bijvoorbeeld: de loonbelasting stijgt. Hierdoor wordt er minder geconsumeerd, waardoor de EV daalt en de productie daalt. Er zijn minder werknemers nodig, de werkgelegenheid daalt, waardoor de werkloosheid stijgt.
Structurele werkloosheid:
- kwantitatieve: minder mensen nodig dan beschikbaar
- kwalitatieve: de beschikbare werklozen zijn niet geschikt voor de banen (hebben niet de juiste opleiding of werkervaring of wonen te ver weg van de baan).
- seizoenswerkloosheid: sommige banen zijn alleen in een gedeelte van het jaar beschikbaar. In de maanden dat men geen baan heeft, is men seizoenswerkloos.
- frictiewerkloosheid: er is wel vraag en aanbod dat bij elkaar past, maar het duurt even voor het elkaar gevonden heeft.