1hv4/5/6- 24 mars 21- chap 3

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Programme du cours

Présents/absents

But: je kan het bezittelijk vnw gebruiken en jij kent het werkwoord être en de werkwoorden ...er

bezittelijk vnw- explication + quiz

Bezittelijk vnw

mijn

jouw

zijn/haar

ons/onze

jullie/uw

hun

le/l'       - la      - les woorden

mon     - ma    - mes

ton        -   ta      - tes

son       -   sa     - ses

notre                  - nos

votre                  - vos

leur                    - leurs

Ik snap het bezittelijk vnw.

1. Oui
2. Non

hoeveel vormen heeft het bezit. vnw.
voor mijn/jouw/zijn/haar in het Frans ?

1. 2
2. 4
3. 1
4. 3

Hoeveel vormen heeft het bezit. vnw.
voor
ons-onze/jullie-uw/ hun in het Frans ?

1. 2
2. 4
3. 1
4. 3

Welke bezittelijke vnw gebruik je
voor een le of l' woord?

1. mon-ton-son-notre-votre-leur
2. ma-ta-sa-notre-votre-leur
3. mes-tes-ses-nos- vos-leurs

Welke bezittelijke vnw gebruik je
voor een l' woord?

1. mon-ton-son-notre-votre-leur
2. ma-ta-sa-notre-votre-leur
3. mes-tes-ses-nos- vos-leurs

Welke bezittelijke vnw gebruik je
voor een la woord?

1. mon-ton-son-notre-votre-leur
2. ma-ta-sa-notre-votre-leur
3. mes-tes-ses-nos- vos-leurs

Welke bezittelijke vnw gebruik je
voor een les woord?

1. mon-ton-son-notre-votre-leur
2. ma-ta-sa-notre-votre-leur
3. mes-tes-ses-nos- vos-leurs

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(jouw) chambre (la woord)

1. ton
2. ta
3. tes

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(mijn) copines(les woord)

1. mon
2. ma
3. mes

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(jouw) langue(la woord)

1. ton
2. ta
3. tes

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(jouw) amie (l' woord)

1. ton
2. ta
3. tes

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(zijn) pizza (la woord)

1. son
2. sa
3. ses

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(haar) petit frère (le woord)

1. son
2. sa
3. ses

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(haar) parents (les woord)

1. son
2. sa
3. ses

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(zijn) chien(le woord)

1. son
2. sa
3. ses

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(jullie) école (l' woord)

1. votre
2. vos
3. notre
4. nos

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(mijn) amies (les woord)

1. mon
2. ma
3. mes

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(zijn) valise (la woord)

1. son
2. sa
3. ses

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(hun) profs (les woord)

1. leur
2. leurs
3. votre
4. vos

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(mijn) maison (la woord)

1. mon
2. ma
3. mes

Faire un planning dans ton cahier de notes

Fais un planning voor rep h3 

1. vocabulaire A
2. vocabulaire B
3. Grammaire: le verbe être + het bezittelijk voornaamwoord
4. Vocabulaire E 
5. vocabulaire F
6. zinnen CG (N/F/N)
7. les verbes ...er (aimer-adorer

Vragen over de toets h 3 ?

On écoute et on répète 

le vocabulaire Chapitre 3 ABEF + CG à la 130 131 132 133

le verbe être

+ chapitre2 les verbes qui se terminent par ...er

Le verbe être- schrijf je antwoord op!

Wat betekent.... ?:

ik ben

jij bent/ben je

hij is

zij is

men is

wij zijn

jullie zijn

zij zijn

Le verbe être- schrijf je antwoord op!

Wat betekent.... ?:

ik ben

jij bent/ben je

hij is

zij is

men is

wij zijn

jullie zijn

zij zijn

Voilà les réponses,

Heb je alles goed opgeschreven?

je suis

tu es

il est

elle est

on est

nous sommes

vous êtes

ils/elles sont

On écoute et on répète

Schrijf een zin met de antwoorden!

Maak de zinnen af !

je suis

tu es

il est

elle est

on est

nous sommes

vous êtes

ils/elles sont

Gebruik ... om de zin af te maken.

au collège

à la maison

dans la classe

à la cantine

dans ma chambre

dans la cuisine

au restaurant

au cinéma

Rappel de la conjugaison des verbes ....er

Ken je nog de vervoeging van de werkwoorden die op er eindigen?

Welke werkwoorden ...er ken je al? (chap 2)

Écoute la chanson

Tu .................. (habiter) à côté du collège?

1. habites
2. habite
3. habitez
4. habiter

On ... (détester)

1. détestez
2. détestes
3. déteste
4. détestons

Je (travailler )

1. je travailler
2. je travaille

(regarder) Vous … un film.

1. regarde
2. regardons
3. regarder
4. regardez

Ils .... (parler)

1. parle
2. parles
3. parlent
4. parler

Vervoeg:
Vous (chercher)

1. vous cherchez
2. vous cherchent
3. vous cherches
4. vous chercher

nous ....... (regarder) la maison.

1. regarder
2. regardons
3. regardes
4. regardent

Wij bezoeken Parijs.

1. Nous visiter Paris.
2. Nous visitez Paris.
3. Nous visitons Paris.
4. Vous visitez Paris.