Nederlands B1 week 2 Profiel 1 en Verlengersgroep Verkoop

• Ned
• MBO
• Studiejaar 1

Nederlands B1 week 2    

Profiel 1 

& verlengersgroep VERKOOP

Lesprogramma vandaag:

• Deel 1:     Introductie opdracht  (30 min)
• Deel 2:    Examentraining (45 min)
• Deel 3:    Werken in het boek (45 min)

Deel 1: Introductie opdracht  

- Samenwerkingsopdracht in tweetallen.

- Thema: vakantie

- Jullie bedenken vooraf vragen voor elkaar die te maken      

    hebben met de afgelopen vakantie.

    bv    Wat heb je gedaan deze vakantie?  Waar ben je naar toe geweest? 

             Met wie heb je de vakantie gevierd? Hoe was het? Hoe lang weg geweest? 

- Daarna gaan jullie samen in gesprek .

- Tot slot: vertelt je de samenvatting van jullie verhaal aan de klas.

Deel 2: Examentraining

• Aan de slag met hoofdlettergebruik en interpunctie.
• Op papier krijgen jullie deze opdracht. 

Na deze les weet je:

• Wanneer je een hoofdletter moet gebruiken.
• Weet je waar je een leesteken in de tekst moet neerzetten.
• Kun je leestekens goed gebruiken en herkennen. 

Leestekens:

punt (.)  komma (,) , vraagteken (?)  en uitroepteken (!).

Een hoofdletters gebruik je:

• Aan het begin van een zin.

       voorbeeld: Vandaag is het mooi weer.

• 
  Begint de zin met ‘s , ‘n , ‘t, dan komt de hoofdletter daarna.

       voorbeeld: ‘s Middags scheen de zon.

Hoofdletters gebruik je bij:

• Personen,
• Dieren, 
• Landen, provincies, plaatsen
• Rivieren, gebergten
• Bedrijven, instellingen, 
• Boeken, liedjes, films en 
• Feestdagen.

Let op: 

Afkortingen van instellingen, bedrijven en politieke partijen schrijf je met hoofdletters en zonder puntjes.

voorbeeld: RTL4, VVD, ANWB en DUO.

Let op: mbo en tv schrijf je met kleine letters.

Hoofdletters gebruik je niet bij: 

• Namen van dagen
• Maanden
• Windstreken 
• Jaargetijden 
• Voorbeeld: zaterdag, december, noordoost en winter.

Inzet leestekens: 

•  Punt ( . ) Een zin eindigt vaak met een punt . Maar niet altijd!
  
•  Vraagteken ( ? ) Na een vraagzin zet je een vraagteken:      voorbeeld:  Ga je vanavond mee naar de stad?  
• Uitroepteken ( ! ) Na een uitroep of gebiedende wijs zet je          een uitroepteken: 

       voorbeeld: Kom nu meteen hier! 

De komma

• Bij een rustpunt in een zin.
• Niet teveel komma’s, dat maakt het onrustig.

Je zet een komma: 

• Op de plek waar je even pauze neemt in een zin. 

       Voorbeeld:  Ik maak mijn huiswerk zo meteen af, maar ik wil eerst even 

       wat eten.

• Bij een opsomming. 

       voorbeeld: ik moet nog eten, opruimen, stofzuigen en koffiezetten.

• Tussen twee persoonsvormen. 

        voorbeeld: Toen ze allemaal schoon waren, kwam mijn vader thuis.

• Voor woorden die twee zinnen koppelen, zoals, maar, want, zodat, omdat.                                           Voorbeeld: We wilden gaan picknicken, maar het begon keihard te regenen

Gebruik apostrof (')

Bij woorden zoals 's nachts en 's morgens schrijf je een apostrof (‘).  

voorbeeld:  's morgens ,  's middags 

De s is altijd een kleine letter, ook aan het begin van een zin:

Voorbeeld:  ’s Morgens gaat de wekker.

Deel 3: Werken in het boek

-  Verlengers werken in:

    Taalblokken boek 1F. 

    Hoofdstuk 3 : 3.2 lezen Blz. 111-130.

    Opdrachten 1 t/m 24 zelfstandig werken, daarna kijken we         

    samen alles na.  Opdracht 23 doen we samen 

- Profiel 1 studenten werken in:  Strux kopie boek Economie.

   Eerst samen opstarten, daarna zelfstandig verder. 

Strux Economie 

H3 Werken in de Winkel

H 3 Les 1 

- We lezen samen opdracht 1

- Bespreken en arceren woorden

- Worden die we na de les begrijpen en kunnen toepassen:

   kassabon  -   artikel -  wisselen - gepast betalen - scannen -      

   barcode - groothandel - detailhandel - assortiment- 

   garantie - webshop - bestellen 

Kassabon = schriftelijke bewijs dat je betaald hebt.

Artikel = een product 

Wisselen = ruilen 

Gepast betalen =  precies het bedrag geven dat je moet betalen

Scannen = het lezen van de streepjescode met  

                       een apparaat.

Barcode = streepjescode

Groothandel = bedrijf waar je artikelen koopt van een

                               fabriek. Zij verkopen artikelen aan winkels. 

Detailhandel = een gewone winkel. Alle winkels waar mensen                                        boodschappen doen. 

Assortiment= alle producten die een winkel verkoopt.

garantie = je hebt recht op een goed werkend product. 

                      duur meestal 1 jaar.

 webshop  = een online winkel.

bestellen = iemand opdracht geven artikelen te leveren. 

Aan de slag: 

Maak opdracht 1 t/m 9

Bladzijde: 34 t/m 39