Herhaling H1 t/m 6 Taalverzorging

Vandaag


  • Terugblik: grammatica   H1 t/m 6

  • Zelfstandig oefenen met de grammatica op NN online.
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Vandaag


  • Terugblik: grammatica   H1 t/m 6

  • Zelfstandig oefenen met de grammatica op NN online.

Slide 1 - Tekstslide

H1 werkwoorden

Slide 2 - Woordweb

Dus
  • Een werkwoord is een woordsoort.
  • Een werkwoord vertelt ons wat iets of iemand doet.
  • Of wat iets of iemand overkomt.
  • Iedere zin heeft minstens één werkwoord.
  • Een werkwoord kun je vervoegen.

Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm

Slide 4 - Woordweb

Persoonsvorm
Persoonsvorm (pv) is een voorbeeld van een zinsdeel.
Persoonsvorm is altijd een werkwoord.
Je vindt de pv:
  • Tijdproef : verander de zin van tegenwoordige tijd naar verleden tijd of andersom
  • Getalproef: verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud of andersom
  • Vraagproef: zet de zin in een vraagzin.




Slide 5 - Tekstslide

Zinsdelen
Zinsdelen bepalen:
  • Doe de zinsdeelproef. 
  • Als je één woord of een groepje woorden voor de pv kunt zetten, is dat één zinsdeel.

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp van een zin

Slide 7 - Woordweb

H2 Het onderwerp

  • Het onderwerp (ow) van een zin is een zinsdeel.
  • Bijna elke zin heeft een onderwerp.
  • Onderwerp en persoonsvorm horen bij elkaar > ze zijn allebei enkelvoud of allebei meervoud.


Slide 8 - Tekstslide

Hoe vind je het ow?
  1. Bepaal de persoonsvorm en verdeel de zin in zinsdelen (zinsdeelproef)
  2. Vraag: Wie of wat + persoonsvorm?
  3.  Antwoord = onderwerp
        
           of

  1. Bepaal de persoonsvorm en verdeel de zin in zinsdelen (zinsdeelproef)
  2. Verander de pv van enkelvoud naar meervoud (of van meervoud naar enkelvoud) > het zinsdeel dat ook verandert, is het onderwerp

Slide 9 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Slide 10 - Woordweb

Zelfstandig naamwoord
Een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
Een eigennaam: Frank, Amsterdam, België

Te herkennen aan:
  • het heeft vaak een enkelvoud en een meervoud
  • je kunt er vaak een verkleinwoord van maken
  • je kunt er vaak de, het of een voor zetten


Slide 11 - Tekstslide

Lidwoorden
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.


Er zijn er drie:
  1. de (blw)
  2. het (blw)
  3. een (olw)

Slide 12 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde

Slide 13 - Woordweb

H3 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.


Slide 14 - Tekstslide

H4 Lijdend voorwerp
  • Zoek de pv!
  • Wat is het onderwerp van de zin?
  • Wat is het werkwoordelijk gezegde?
  • Stel de vraag: Wat (of wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
  • Antwoord = lijdend voorwerp.

  • Let op: afstanden, gewichten en maten kunnen nooit lijdend voorwerp zijn!

Slide 15 - Tekstslide

H5 Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

  • Het spannende boek.
  • Het kussende paar
  • Het schitterende boek
  • Het kartonnen bakje

Slide 16 - Tekstslide

H5 Bijvoeglijk naamwoord
Staat soms ook achter het zelfstandig naamwoord.
 



  • de schitterende film
  • De film is schitterend.
  • de beroemde Donald Duck
  • Donald Duck is beroemd.

Slide 17 - Tekstslide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
de uitgang eindigt op -en.


  • goud + en         de gouden ring
  • hout + en          de houten tafel
  • riet + en            het rieten dak

Slide 18 - Tekstslide

H6 Voorzetsels


  • Ze geven een plaats, tijd of reden aan.

  • Trucje:
  • ... de kast (achter, op, voor)
  • ... het feest (tijdens, na, gedurende)



Slide 19 - Tekstslide

Hoe herken je een voorzetsel?

  • Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten:
  • naast de stoel, voor de vakantie, door de sneeuw.

  • Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel:
  • – Yolanda / gaat / naar de sportschool.
  • – Mohammed / valt / van de trampoline.

Slide 20 - Tekstslide

  • Een vast voorzetsel is een voorzetsel dat hoort bij een werkwoord. 
  • Bijvoorbeeld:
  • houden van: Tanja houdt van zwemmen.
  • besteden aan: Bernard wil niet te veel tijd besteden aan zijn outfit.
Vast voorzetsel

Slide 21 - Tekstslide

Let op!
Bij een scheidbaar werkwoord: 

  • opbellen - afpakken - voordoen - uitleggen
  • deze werkwoorden worden 'gescheiden'
  • ín een zin. Kijk maar:

  •  De trainer legt de wedstrijdopstelling uit.

  • In deze zin is uit dus géén voorzetsel, maar een deel van het werkwoord.

Slide 22 - Tekstslide

Volgende week
  • Woensdag 9 juni oefentoets alle grammatica
  • Woensdag 16 juni SO alle grammatica

Nu
Zelfstandig oefenen met de grammatica op NN online.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide