In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Begrijpend Lezen
Slide 1 - Tekstslide
Tekstdoelen en tekstsoorten
Je begrijpt teksten beter als je voor en tijdens het lezen beseft met wat voor soort tekst je te maken hebt en wat het doel is van de schrijver.
Slide 2 - Tekstslide
Tekstdoel? Op Spotify kijk ik tijdens het luisteren van mijn liedjes mee met de liedteksten.
A
Informeren
B
Activeren-Overhalen
C
Amuseren
D
mening geven
Slide 3 - Quizvraag
Tekstdoel?
A
informeren
B
activeren-overhalen
C
mening geven
D
uitleggen
Slide 4 - Quizvraag
Tekstdoel?
A
Informeren
B
Activeren/Overhalen
C
Amuseren
D
Overtuigen
Slide 5 - Quizvraag
Welke tekstsoort heeft als tekstdoel amuseren?
A
strip
B
folder
C
klachtenbrief
D
nieuwsbericht
Slide 6 - Quizvraag
Welke tekstsoort heeft als tekstdoel activeren-overhalen?
A
strip
B
stemoproep voor de verkiezingen
C
handleiding
D
liedtekst
Slide 7 - Quizvraag
Welk tekstdoel heeft een ingezonden brief?
A
amuseren
B
overtuigen
C
informeren
D
uitleggen
Slide 8 - Quizvraag
Tekstopbouw
Nu volgen vragen over de indeling van een tekst, alinea's, onderwerp, deelonderwerp en tussenkopjes.
Slide 9 - Tekstslide
Uit welke drie onderdelen bestaat een tekst?
A
Inleiding, onderwerp en hoofdgedachte
B
Inleiding, slot en hoofdgedachte
C
Inleiding, kern en slot
D
Middenstuk, slot en hoofdgedachte
Slide 10 - Quizvraag
In de inleiding van een tekst probeert de schrijver de aandacht van de lezer te trekken. Er zijn meerdere manieren om dat te doen. Welke ken je al?
Slide 11 - Open vraag
In het slot rondt de schrijver de tekst af. Ook dit kan op verschillende manieren. Welke ken je al?
Slide 12 - Open vraag
Wat vind je in het middenstuk van de tekst?
A
de inleiding
B
de mening van de schrijver
C
de conclusie
D
het onderwerp, waarbij elke alinea gaat over een nieuw deelonderwerp.
Slide 13 - Quizvraag
Elke tekst heeft een onderwerp.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 14 - Quizvraag
Wat is een deelonderwerp? (2 antwoorden mogelijk)
A
Het onderwerp van een tekst
B
Het onderwerp van een alinea('s)
C
aspecten van het onderwerp
Slide 15 - Quizvraag
Wat is het onderwerp van een tekst?
A
Het onderwerp is het begin van een tekst.
B
Het onderwerp van een tekst geeft aan, waar een tekst over gaat.
C
Het onderwerp is het laatste deel van een tekst.
D
Het onderwerp van een tekst vertelt wie de hoofdpersoon is.
Slide 16 - Quizvraag
Wat is een alinea?
A
de hele tekst bij elkaar
B
een stukje tekst over het deel van het onderwerp
Slide 17 - Quizvraag
Om het onderwerp van een tekst te vinden, lees je de tekst:
A
zoekend
B
grondig
C
oriënterend
Slide 18 - Quizvraag
Wat is een tussenkopje?
A
Een alinea
B
Een titel van een alinea
C
De titel
D
De bron
Slide 19 - Quizvraag
De hoofdgedachte is
A
het onderwerp van het artikel.
B
de mening van de schrijver.
C
het belangrijkste wat de schrijver zegt over de bijzaken.
D
het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt, in een volledige zin.
Slide 20 - Quizvraag
Signaalwoorden
Een schrijver geeft zijn tekst een goede opbouw door zinnen en alinea’s in een logische volgorde te zetten. Aan signaalwoorden kun je zien welk verband er is tussen zinnen en alinea’s. Je kunt eraan zien wat zinnen of alinea’s met elkaar te maken hebben.
Slide 21 - Tekstslide
Welk verband tussen zinnen en alinea's krijg je met de woorden: daardoor, hierdoor, doordat
A
opsomming
B
reden
C
oorzaak -gevolg
D
voorwaarde
Slide 22 - Quizvraag
Welk verband tussen zinnen en alinea's krijg je met de woorden: maar, echter, daar staat tegenover
A
opsomming
B
reden
C
voorbeeld
D
tegenstelling
Slide 23 - Quizvraag
Signaalwoorden: Eerst, daarna, vervolgens, ook, tot slot horen bij:
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Voorwaarde
Slide 24 - Quizvraag
Welke signaalwoorden horen bij een conclusie? (2 keer):
A
dus
B
al met al
C
maar
D
bijvoorbeeld
Slide 25 - Quizvraag
Wat is een algemeen publiek?
Slide 26 - Open vraag
Theorie
Ingezonden stuk
Argument
Slide 27 - Tekstslide
Ingezonden stuk
Een ingezonden stuk is een betogende tekst.
Je schrijft deze tekst als je wilt reageren op een artikel of een bericht dat je in een krant of tijdschrift hebt gelezen.
Een ingezonden stuk bestaat net als andere teksten uit de drie delen: inleiding, middenstuk en slot.
Slide 28 - Tekstslide
Inleiding
In de inleiding verwijs je naar het artikel of het bericht waarop je wilt reageren. Je vermeldt wanneer het artikel of het bericht in de krant of het tijdschrift stond en wat het onderwerp was.
Slide 29 - Tekstslide
Middenstuk
In het middenstuk zet je jouw mening over het onderwerp en alle argumenten die jouw mening ondersteunen.
Slide 30 - Tekstslide
Slot
In het slot schrijf je een conclusie.
Onder de tekst zet je je naam en woonplaats.
Slide 31 - Tekstslide
Argument
Je geeft een reden waarom je het wel of niet eens bent met een stelling
Of met andere woorden: Je onderbouwt je mening.
Slide 32 - Tekstslide
Voorbeeld
Zullen we afspreken? Nee, want ik heb huiswerk.
'want ik heb huiswerk' is een reden waarom je niet kunt afspreken. Dat noemen we een argument.
Slide 33 - Tekstslide
Opdracht
Je ziet de stelling staan, neem een standpunt in, bedenk twee argumenten, typ je antwoord.
Slide 34 - Tekstslide
Stelling: Jongeren moeten verplicht tot hun 18e deel lid zijn van een sportclub