premier cours 2425

V6 MODULE ÉCRIRE PREMIER COURS
A: programme
B: : LES VACANCES
En classe:
• PTA / les buts pour la première période.
• On parle des vacances
- Le JT
 leçon 1

D: l'expression écrite et le dictionnaire
c: journal télévisé
E: à corriger
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

V6 MODULE ÉCRIRE PREMIER COURS
A: programme
B: : LES VACANCES
En classe:
• PTA / les buts pour la première période.
• On parle des vacances
- Le JT
 leçon 1

D: l'expression écrite et le dictionnaire
c: journal télévisé
E: à corriger

Slide 1 - Tekstslide

A1: programme
Het SE1 is schrijfvaardigheid : 
– adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;
– informatie vragen en verstrekken;
– verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens en standpunten verwoorden;
– een verslag schrijven.

Ter voorbereiding : 
Compilatie uit MODULE 1 schrijven 

 = code lessonup  : llwul

Slide 2 - Tekstslide

A2 : au programme P1
examen havo 2021 : préparation CE
woots : luistervaardigheid : CITO VWO préparation SE KLT (meteen na se2)
lecture : un livre : Monsieur Ibrahim / Monsieur Linh

PTA 

Slide 3 - Tekstslide

B: parlons des vacances 
à deux  et en classe

Slide 4 - Tekstslide

B: parlons des vacances 

Slide 5 - Tekstslide

C: journal télévisé 
- TV5 : JT
- BFM TV

Slide 6 - Tekstslide



Voor Franse schrijfvaardigheid mag je een woordenboek gebruiken. Beschouw dit woordenboek echter niet als een soort bijbel dat pasklare oplossingen biedt voor
ieder vraagstuk. Om goed met een woordenboek om te kunnen gaan, moet je een goede kennis van de grammatica hebben. De volgende aanwijzingen zullen voor sommigen gesneden koek zijn, maar we komen zo vaak opzoekfouten tegen, dat we ze toch vermelden:

1. Tot welke woordsoort behoort het woord hoort dat je op wilt zoeken. Het woord “dingen” kan het meervoud zijn van het zelfstandig naamwoord (znw)“ding”, maar ook het werkwoord “dingen”. 
 “Namen” kan de verleden tijd zijn van het werkwoord “nemen”, maar ook het meervoud van het zelfstandig naamwoord “naam”, en zelfs de plaatsnaam van een stad in België.

Ook het verschil tussen een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord kan van belang zijn. Zo kan “snel” vertaald worden met “rapide” als het een bijvoeglijk
naamwoord (bnw) is, maar met “vite” alleen als het een bijwoord (bw) is.

2. De context waarin een woord wordt gebruikt, kan ook belangrijk zijn. Zo kun je voor het Nederlandse woord “plaats” hele andere vertalingen nodig hebben in verschillende contexten. Bedoel je met het woord “stad” of “dorp”,
dan zul je het vertalen met “ville”, bedoel je “plek”, dan is “endroit” een betere vertaling. Als je dus eenmaal de beslissing neemt om een woord op te zoeken,
kijk dan goed naar de verschillende betekenissen van het woord en de contexten waarin het gebruikt kan worden. Loop het hele lemma door totdat je de juiste context/betekenis hebt aangetroffen.
3. In een woordenboek kun je ook veel informatie vinden over de grammatica. Zo
vind je niet alleen achter ieder woord een afkorting voor de woordsoort, maar
kun je ook altijd vinden of een woord mannelijk of vrouwelijk is (let speciaal op
bij samengestelde woorden: de aanduiding m of v staat altijd achter het eerste deel van de samenstelling: een schoolgebouw = un établissement m
scolaire. Schrijf dan dus niet alleen “établissement” op, maar “établissement
scolaire”.) Ook kun je meestal vinden of er nog eenvoorzetsel nodig is. Je
vindt dan bijvoorbeeld aanduidingen als “nodig hebben” = “avoir besoin (de qc)”. “De qc” staat voor “de quelque chose”, zoals de qn” staat voor “de
quelqu’un”. “Ik heb je nodig” is dus “J’ai besoin de toi”.
Er zijn nog veel meer dingen waar je op moet lettenbij gebruik van een
woordenboek.

C : Het woordenboek 

Slide 7 - Tekstslide









3. In een woordenboek kun je ook veel informatie vinden over de grammatica. Zo vind je niet alleen achter ieder woord een afkorting voor de woordsoort, maar kun je ook altijd vinden of een woord mannelijk of vrouwelijk is (let speciaal op
bij samengestelde woorden: de aanduiding m of v staat altijd achter het eerste deel van de samenstelling: 
een schoolgebouw = un établissement m scolaire. 
Schrijf dan dus niet alleen “établissement” op, maar “établissement scolaire”.) 
 Ook kun je meestal vinden of er nog een voorzetsel nodig is. Je vindt dan bijvoorbeeld aanduidingen als “nodig hebben” = “avoir besoin (de qc)”. 
“De qc” staat voor “de quelque chose”, zoals de qn” staat voor “de quelqu’un”. 

“Ik heb je nodig” is dus “J’ai besoin de toi”.

Slide 8 - Tekstslide

J'aime va à l'école.
1/5
Quelle est la faute?

Slide 9 - Woordweb

Comment est la vivre à Paris?
2/5
Quelle est la faute?

Slide 10 - Woordweb

Mon matière préférée est l'anglais.
3/5
Quelle est la faute?

Slide 11 - Woordweb

Mon chien s'appelle Freddy et il est 4 ans.
4/5
Quelle est la faute?

Slide 12 - Woordweb

Spiderman est sportive et beau.
5/5
Quelle est la faute?

Slide 13 - Woordweb

B: schrijfvaardigheid : module écrire : ex 1 et 2

I on tourne la roue
but : apprendre vite
comment/mode : cherchez la traduction des mots sur la roue à la page 139 (écrire leçon 1) .et faites ensuite exercice 1
II faites exercice 1 
III : et soulignez les bouts de phrases utiles (p56)
IV : dictionnaire exercice 2 : cherchez les mots dans le dictionnaire et complétez les phrases. 
ATTENTION ! (p.e. 1 - bvnw adjectif / 2 = bijwoord - adverbe)

Slide 14 - Tekstslide

2
Dictionnaire
Cherchez la traduction des mots dans le dictionnaire et complétez les phrases.
1 la semaine prochaine, je serai seul à la maison. (alleen)
2Je veux seulement savoir si tu viendras dîner. (alleen)
3 Le soir, les Français mangent plus tard que les Néerlandais. (eten)
4 Nous devons encore acheter de la nourriture pour ce soir. (eten)
5 Tu veux toujours avoir raison . (gelijk)
6 Je l'ai appelé et il est venu tout de suite . (gelijk)
7 Avec la classe, nous allons visiter un musée. (bezoeken)
8 La semaine prochaine, je vais voir mes grands-parents. (ga bezoeken)
9 Mon copain fait des études à Utrecht. (studeert)
10 Pendant mes études , j'ai habité dans une maison avec trois amis. (mijn studie)



















Slide 15 - Tekstslide