2hv - Les 2 P2 - Herhaling leerdoelen T2
1 / 38
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
die Kugelschreiber
A
de pen
B
het potlood
C
de pennen
D
de potloden
Slide 4 - Quizvraag
Slide 5 - Tekstslide
het lichaam
Slide 6 - Open vraag
erg
Slide 7 - Open vraag
aardrijkskunde
Slide 8 - Open vraag
das Heft
Slide 9 - Open vraag
opruimen
Slide 10 - Open vraag
die Ferien
Slide 11 - Open vraag
de vakantie
Slide 12 - Open vraag
Slide 13 - Tekstslide
het werkwoord sein verleden tijd
ich
du
e/s/e
wir
ihr
sie/Sie
war
warst
war
waren
wart
waren
Slide 14 - Sleepvraag
het werkwoord haben (ovt)
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
hatte
hattest
hatte
hatten
hattet
hatten
Slide 15 - Sleepvraag
Sara ... 9 Brüder, jetzt hat sie 10.
Slide 16 - Open vraag
Ich wusste nicht, was ich falsch gemacht ................ .
Slide 17 - Open vraag
.................. Herr Vos Lust mitzukommen?
Slide 18 - Open vraag
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Wat betekent het modale ww in deze zin: Mag ich eine Cola?
A
moet
B
mag
C
will
D
lust
Slide 21 - Quizvraag
Wat betekent het modale ww in deze zin: Soll ich hier sitzen?
A
moet
B
kunt
C
mag
D
zult
Slide 22 - Quizvraag
Wat betekent het modale ww in deze zin: Ich darf nicht ausgehen.
A
mag
B
aardig vinden, lusten
C
moet
D
willen
Slide 23 - Quizvraag
Wat betekent het modale ww:
Johan weiß nicht was ich gemacht habe.
Johan weiß nicht was ich gemacht habe.
A
wil
B
moet
C
kan
D
weet
Slide 24 - Quizvraag
Slide 25 - Tekstslide
Slide 26 - Tekstslide
Du ... deine Zimmer aufräumen!
A
sollst
B
musst
Slide 27 - Quizvraag
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
Slide 30 - Tekstslide
Lusten jullie koffie?
... ihr Kaffee?
... ihr Kaffee?
A
mochtet
B
mögt
C
magt
D
mögen
Slide 31 - Quizvraag
Ik weet niet hoe hij heet.
Ich ... nicht wie es heißt.
Ich ... nicht wie es heißt.
A
weiße
B
wisse
C
weiß
D
wiss
Slide 32 - Quizvraag
Wil jij iets vragen?
... du etwas fragen?
... du etwas fragen?
A
Willst
B
Wilst
C
Wollst
D
Wolst
Slide 33 - Quizvraag
Jij mag hier nicht komen.
Du ... hier nicht kommen.
Du ... hier nicht kommen.
A
magst
B
mögst
C
dürfst
D
darfst
Slide 34 - Quizvraag
Jij kunt niet zwemmen.
Du ... hier nicht schwimmen.
Du ... hier nicht schwimmen.
A
magst
B
mögst
C
kannst
D
darfst
Slide 35 - Quizvraag
David wil niet dansen.
David ... nicht tanzen.
David ... nicht tanzen.
A
will
B
wolle
C
wille
D
wollt
Slide 36 - Quizvraag
Ik weet het antwoord nooit.
Ich ... die Antwort nie.
Ich ... die Antwort nie.
A
wisse
B
wiss
C
weiß
D
weiße
