W40 3V1 NE PW LEZEN + SPELLING

Week 40
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides en 5 videos.

Onderdelen in deze les

Week 40

Slide 1 - Tekstslide

Opzet week 40 -28 sep. t/m 2 oktober
Les 1: spelling
  • nakijken leestekst met vragen
  • werkwoordspelling
Les 2: spelling
  • Hoofdletters en leestekens
Les 3: PW leesvaardigheid 

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week oefen je met:
  • met het correct vervoegen van werkwoorden.
  • met het correct toepassen van hoofdletters en leestekens.

Slide 3 - Tekstslide

Stappenplan
  1. Neem aan het begin van de week de LessonUp door.
  2. Lees de theorie in het boek wanneer dat nodig is.
  3. Noteer vragen die jij eventueel tijdens de les kunt stellen.
  4. Maak de oefenvragen wanneer deze aanwezig zijn in de LessonUp.
  5. Zorg dat je elke week de juiste taken maakt. Zie hiervoor de ontvangen planning.

Slide 4 - Tekstslide

Opdracht leestekst antwoorden

Slide 5 - Tekstslide

Opdracht leestekst antwoorden

Slide 6 - Tekstslide

Les 1

Spelling:
  • Werkwoordspelling
  • Zie volgende dia voor een instructiefilmpje bij het lesmateriaal.

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Werkwoordspelling
Er zijn zeven werkwoordsvormen:
(1) infinitief (inf) of ‘hele werkwoord’ (de woordenboekvorm);
(2) persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt);
(3) persoonsvorm verleden tijd (pvvt);
(4) gebiedende wijs (gw);
(5) voltooid deelwoord (vd);
(6) onvoltooid deelwoord (od);
(7) bijvoeglijk naamwoord (bn), gemaakt van een voltooid of onvoltooid deelwoord.

*Lees de theorie in het spellingboekje voor een uitgebreide uitleg. In de volgende dia's vind je instructievideo's. Bekijk alleen de onderdelen die jij lastig vindt.



Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Slide 11 - Video

Slide 12 - Video

Les 2


Spelling:
  • Hoofdletters en leestekens

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Hoofdletters
Je schrijft een hoofdletter in de volgende gevallen:
• aan het begin van een zin, maar let op:
o ’s Avonds kijk ik vaak televisie.
o 67 mensen raakten bij de aanslag gewond, van wie vijf ernstig.

• bij bijvoeglijke naamwoorden die van eigennamen zijn afgeleid: Franse chansons, Zwitserse kaas, Zuid-Griekse druiven

Slide 15 - Tekstslide

Hoofdletters
Je schrijft een hoofdletter in de volgende gevallen:
bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid: Engels, Rotterdamse, Zuid-Hollandse

• bij eigennamen (namen van personen, straten, rivieren, talen, feestdagen, organisaties, wetten enzovoort): Karmozijnstraat, ’s-Gravenhage, de Overijsselse Vecht, Duits, Kerstmis (maar: kerstboom), het Rode Kruis, de WAO, mevrouw Rosdorff


Slide 16 - Tekstslide

Hoofdletters
Let op bij namen van personen. Als er een voornaam of een voorletter bij staat, schrijf je voorvoegsels met kleine letters: 
• Geert van der Veen
• de heer G. van der Veen
• de heer Van der Veen
• mevrouw Y. van der Veen-de Gunst 



Slide 17 - Tekstslide

Hoofdletters
Je gebruikt een kleine letter: 
• bij samenstellingen met religieuze feesten: kerstdagen, paashaas
• bij windstreken: het noorden, zuidzuidoost
• bij namen van seizoenen, maanden of weekdagen: winter, juni, donderdag
• bij historische periodes: de middeleeuwen, de renaissance
• bij soorten: spa rood, een stukje edammer
• bij religies en afleidingen ervan: boeddhisme, islam, hindoe, christelijk
• bij namen die niet meer aan de persoon doen denken: brailleschrift, sint-bernardshond 




Slide 18 - Tekstslide

Komma
  • Voor of na een aanspreking: Mohamed, kun jij die regel op het bord noteren, alsjeblieft?

  • Tussen twee delen van een opsomming: Ik heb brood, melk en vlees gekocht.

  • Tussen twee persoonsvormen: Wanneer ik sneller werk, kan ik eerder naar huis.

  • Tussen de hoofdzin en de bijzin: Mijn opa kreeg een onderscheiding, omdat hij zich had ingezet tijdens de Tweede Wereldoorlog.

  • Voor en achter een bijstelling: Meneer Bos, de rector van het Rijswijks Lyceum, heeft het momenteel erg druk door alle wijzigingen in het onderwijs.

Slide 19 - Tekstslide

Dubbele punt
  • Een citaat (directe rede): De docent zei: 'Ruim je spullen op en wacht op de bal.'

  • Een gedachte: Khalid dacht: waarom moet ik nog meer opdrachten maken.

  • Een opsomming:
Constantijn Huygens bespeelde verschillende instrumenten: luit, gitaar en klavecimbel. 
Maar: Constantijn Huygens speelde luit, gitaat en klavecimbel. 


  • Een uitleg of toelichting:
Ik wil niet in Leiden studeren: het lijkt mij een saaie stad. 
Maar: Ik wil niet in Leiden studeren, want het lijkt mij een saaie stad.

Slide 20 - Tekstslide

Aanhalingstekens
  • Een citaat (directe rede) - let heel erg goed op de verschillen:
De docent zei: 'Ruim je spullen op en wacht op de bal.' 
'Jij moet je kamer nu opruimen!' schreeuwde mijn moeder. 
'Ik ga naar huis' , zie mijn broer. 'Zie ik jullie morgen weer?' 
'Je kunt ervan uitgaan,' zei de rector, 'dat de leerlingen steeds beter online lessen kunnen volgen.' 


  • Het woord zelf wordt bedoeld en niet de betekenis: Schrijf je 'sowieso' met een s of een z?

  • Het woord of de woordgroep wordt op een speciale manier gebruikt: Toen de klas te laat kwam, zei de leraar dat we weer 'lekker op tijd' waren.

Slide 21 - Tekstslide

Puntkomma
  • Tussen hoofdzinnen die sterker met elkaar samenhangen dan losse zinnen: Mijn oudste broer wil de Matterhorn beklimmen; dat lijkt mij een gevaarlijke onderneming.

  • Bij een langere opsomming:

Bij het organiseren van een kinderfeestje is het van belang om te weten:
1. hoeveel kinderen er komen;
2. wat een en ander mag kosten;
3. wat de kinderen leuk vinden.

Slide 22 - Tekstslide

Les 3

PW leesvaardigheid:
1. Taalacademie - mediawijsheid (blz. 8-11)
2. Betrouwbaarheid (blz. 12-15)

Slide 23 - Tekstslide

Taken week 40


Spelling
1. Maak opdracht 1 t/m 6 bij werkwoordspelling.
2. Maak opdracht 1 en 2 bij hoofdletters en leestekens.

Slide 24 - Tekstslide