Herhalen H1 t/m H5

Nederlands
Woensdag 7 juni


1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 47 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands
Woensdag 7 juni


Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
  • Herhalen Spelling H1 t/m H5
  • Tijd voor vragen/extra uitleg
Belangrijke data:
Proefwerk:  13 juni


Slide 2 - Tekstslide

Spelling H1 t/m 3
H1: Trema, apostrof, accent en cedille

H2: Met of zonder -n?

H3: Getallen 

Slide 3 - Tekstslide

Spelling H1
Trema: 
  • voorkomen dat twee klinkers in één woord samen worden uitgesproken: kopiëren
  • sommige leenwoorden: fröbelen

Apostrof:
  • weglatingsteken: 's avonds
  • voorkomen van uitspraakproblemen bij een -s achter woorden op -a, -i, -o, -u en -y: cadeaus
  • in afleidingen en meervouden van afkortingen: dvd'tje
  • verkleinwoorden op -y voorafgegaan door een medeklinker: baby'tje

Slide 4 - Tekstslide

Spelling H1
Accenten: 
  • accent aigu: logé
  • accent grave: barrière
  • accent circonflexe: crêpe

Cedille:
  • zodat een 'c' als een 's' klinkt: Curaçao 

Slide 5 - Tekstslide


Wat is de juiste vorm?
A
buggytje
B
buggy'tje

Slide 6 - Quizvraag


Wat is de juiste vorm?
A
tv-s
B
tv's

Slide 7 - Quizvraag


Wat is de juiste vorm?
A
cafees
B
cafés

Slide 8 - Quizvraag

SPELLING H2
Wanneer schrijf je telwoorden als enkele, vele, weinige, sommige, etc. 
met –n?​

  • als het zelfstandig gebruikt wordt;​
  • als het personen aanduidt.​



Wanneer schrijf je telwoorden als enkele, vele, weinige, sommige, etc. 
zonder –n?​
  • als de telwoorden geen personen aanduiden;​
  • als de telwoorden niet zelfstandig, maar bijvoeglijk gebruikt worden



Slide 9 - Tekstslide

Wanneer hebben zelfstandig gebruikte telwoorden een -n?indigen. 
De algemene regel is dat woorden als andere, enkele, enige, meeste, sommige, vele, verscheidene en weinige, evenals overtreffende trappen als beste en grootste, in het meervoud een -n krijgen als ze zelfstandig gebruikt worden én naar personen verwijzen.

(1) In een oligarchie hebben slechts enkelen het voor het zeggen.

(2) Slechts weinigen zijn geschikt voor deze baan.


Slide 10 - Tekstslide

Wanneer hebben zelfstandig gebruikte telwoorden een -n?
Als enkele (enzovoort) echter aangevuld kan worden met een zelfstandig naamwoord uit de directe context (dezelfde zin of de zin die onmiddellijk voorafgaat), is er slechts schijnbaar sprake van zelfstandig gebruik.


(3) De meeste kinderen speelden buiten, maar enkele bleven in de klas. (= enkele kinderen)

Slide 11 - Tekstslide

Wanneer is iets zelfstandig gebruikt?

Velen houden van 'Wie is de mol?', maar enkelen kijken er nooit naar
Er staat nergens een znw dat je achter het telwoord kan denken.

Uitleg: Er moet dus GEEN zelfstandig naamwoord zijn, dat je achter het telwoord kan plakken. In dat geval is het bijvoeglijk gebruikt!



Slide 12 - Tekstslide

Vb waar er wel een znw geplakt kan worden: 

Enkelen van die spelers behoren tot de beste van het team

Achter beste kan je nu het znw 'spelers' plakken, daarom beste zonder n.

Slide 13 - Tekstslide

Uitzondering
Telwoorden als tientallen, honderden, (tien)duizenden en miljoenen hebben ALTIJD een -n

Slide 14 - Tekstslide

Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden
Voor zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden gelden dezelfde regels als bij telwoorden (zelfstandig gebruikt + personen aanduiden), alleen stellen we hierbij nog een derde vraag, namelijk: 
- Is het meervoud?
ja? dan -n (In Madrid kwamen ze een paar bekenden tegen)
nee? dan eindigt het op e

Slide 15 - Tekstslide


Vele / Velen waren onder de indruk van de film.​
A
Vele
B
Velen

Slide 16 - Quizvraag

Velen, want het verwijst naar personen én wordt zelfstandig gebruikt​

Slide 17 - Tekstslide


De gereedschappen zijn alle / allen op online aangeboden.​
A
alle
B
allen

Slide 18 - Quizvraag

Alle, want het verwijst niet naar personen, dus zonder –n!)​

Slide 19 - Tekstslide

Spelling H3
Getallen schrijf je soms in letters en soms in cijfers. 

Letters:
  • hele getallen van één tot en met twintig: vier;
  • tientallen tot honderd: vijftig;
  • honderdtallen tot duizend: achthonderd;
  • duizendtallen tot tienduizend: zesduizend;
  • honderdduizend, miljoen, miljard en biljoen: negenhonderdduizend;
  • rangtelwoorden van de getallen hierboven: twaalfde.

Cijfers:
  • getallen boven de twintig: 88 miljoen, 23;
  • maten, gewichten, data, exacte tijdstippen, e.d: 7 meter, 19 kilo, 30 januari.

Slide 20 - Tekstslide


Julia koopt ......... tijdschriften per week.​
A
6
B
zes

Slide 21 - Quizvraag


Otto speelde met …. vrienden een potje Fortnite. ​
A
21
B
een en twintig
C
éénentwintig
D
eenentwintig

Slide 22 - Quizvraag


De staatsgreep vond plaats op ..........​
A
Vijftien mei negentieneenenzestig​
B
15 – 5 – 1961​
C
15 mei negentieneenenzestig​
D
15 mei 1961

Slide 23 - Quizvraag

Spelling H4
- afkorting

- letterwoord
- initiaalwoord
- verkorting
- symbool



Slide 24 - Tekstslide

Lesdoelen
Je kunt afkortingen, letterwoorden, initiaalwoorden, verkortingen en symbolen herkennen en benoemen.

Slide 25 - Tekstslide

Afkorting

Een afkorting schrijf je met 1 of meer punten.

Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het afgekorte woord voorkomt.

Voorbeelden:

- bijvoorbeeld: bv. of bijv.

- met andere woorden: m.a.w.

- Zijne Majesteit: Z.M.

Slide 26 - Tekstslide

Letterwoord

Een letterwoord bestaat uit de eerste letters van het woord of een woordgroep. Je spreekt het ook uit als een woord. Je schrijft de letterwoorden zonder punten en als in het oorspronkelijke woord een hoofdletter voorkomt, dan gebruik je die in het letterwoord ook.

voorbeelden:

- vip (je spreekt de letters niet afzonderlijk uit, maar als woord)

- mavo (je spreekt het als woord uit)



Slide 27 - Tekstslide

Initiaalwoord

Bij een initiaalwoord spreek je de letters wel afzonderlijk uit. Er komen geen punten tussen de letters. Als het woord met een hoofdletter wordt geschreven, dan schrijf je het initiaalwoord ook met een hoofdletter.  

Voorbeelden:

- pc (personal computer)

- NS (Nederlandse Spoorwegen)

Slide 28 - Tekstslide

Verkorting

Een verkorting is opgebouwd uit één of meer delen van het woord. Je spreekt een verkorting uit als woord en niet als losse letters.

Voorbeelden:

- info (informatie)

- prof (professor)

Slide 29 - Tekstslide

Symbool

Met een symbool wordt een wetenschappelijk begrip, een eenheid of een valuta genoteerd. Je spreekt het symbool uit als het woord waar het voor staat.

Een symbool schrijf je soms met en soms zonder hoofdletter. Dat ligt aan het woord als je het voluit schrijft. Een symbool schrijf je zonder punt.

Voorbeelden:

- $ (dollarteken)

- km (kilometer)


Slide 30 - Tekstslide

Even oefenen
Log in en klik op het juiste antwoord.

Slide 31 - Tekstslide

pin
A
verkorting
B
letterwoord
C
symbool
D
initiaalwoord

Slide 32 - Quizvraag

H.K.H.
A
initiaalwoord
B
letterwoord
C
afkorting
D
verkorting

Slide 33 - Quizvraag

aso
A
letterwoord
B
initiaalwoord
C
afkorting
D
verkorting

Slide 34 - Quizvraag

cl
A
afkorting
B
initiaalwoord
C
symbool
D
verkorting

Slide 35 - Quizvraag

wc
A
initiaalwoord
B
afkorting
C
verkorting
D
symbool

Slide 36 - Quizvraag

Spelling H5
Leerdoel van deze les: 
  • Ik weet hoe ik komma's, dubbele punten, aanhalingstekens en puntkomma's moet gebruiken.

Slide 37 - Tekstslide

In de volgende slides krijg je zinnen te zien zonder hoofdletters, leestekens en aanhalingstekens. Neem de zinnen over en gebruik hoofdletters, leestekens en aanhalingstekens. 
Wat weet je nog?

Slide 38 - Tekstslide


Wat is geen leesteken?
A
punt
B
vraagteken
C
hoofdletter
D
uitroepteken

Slide 39 - Quizvraag


ha vincent zei ilonka wat gezellig dat je er weer bent

Slide 40 - Open vraag


bij de italiaan staat van alles op het menu pizza pasta en tiramisu

Slide 41 - Open vraag

Spelling H5 - lastige leestekens
Leestekens helpen bij het lezen van een tekst. Wanneer gebruik je leestekens?

Komma: geeft een rust in de zin aan.
  • voor of na een aanspreking: Maud, wil je mij de boter aangeven?
  • tussen de delen van een opsomming: Morgen ga ik fietsen, wandelen en zwemmen.
  • tussen twee persoonsvormen: Omdat de kraan al een tijdje lekt, heb ik de loodgieter gebeld.
  • tussen de hoofdzin en een bijzin, als de delen lang zijn: Joppe gaat naar Frankrijk op vakantie, omdat hij van het weer houdt.
  • voor en achter een bijstelling: Pablo Picasso, de beroemde schilder overleed in 1973. 

Slide 42 - Tekstslide

Spelling H5 - lastige leestekens
Dubbele punt: kondigt iets aan.
  • een citaat (directe rede): De jongen vroeg: 'Waar is het zwembad?'
  • een gedachte: Toen Lara naar buiten keek, dacht ze: ik wacht wel tot de bui over is.
  • een opsomming: Alinda leest van alles: romans, thrillers en stripboeken.
  • een uitleg of toelichting: Helaas gaat de picknick morgen niet door: het wordt slecht weer. 

Puntkomma: 
  • tussen hoofdzinnen die sterker met elkaar samenhangen dan losse zinnen: Sep heeft een bijbaantje in het zwembad; hij wil later badmeester worden.
  • de afsluiting van de onderdelen van lange opsommingen die onder elkaar staan. Het laatste onderdeel krijgt als afsluiting een punt. 
                     De opdracht is als volgt:
                         - kies een boek;
                         - schrijf een samenvatting;
                         - presenteer de samenvatting. 

Slide 43 - Tekstslide

Spelling H5 - lastige leestekens
Aanhalingstekens:
  • bij citaten:
              'Ik kan vanavond niet mee', zei Anton. 'Ik moet werken.'
              'Als je meedoet met het toernooi,' vertelde Colin, 'moet je je wel opgeven.'
              'Fiets jij mee?', vroeg Dieke aan Cas. 
  • als het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis: Het woord 'ijs' doet me aan de zomer denken.
  • als het woord op een speciale manier gebruikt wordt: De agent zei dat hij die 'lieve jongen' wel zou inrekenen. 


Slide 44 - Tekstslide


Ik wil zelf aan de slag.
Ik wil graag extra uitleg.

Slide 45 - Poll

Aan de slag!
Oefenen met Spelling H1 - 6. 

Je kunt bijvoorbeeld via NN Online per hoofdstuk 'trainen' of de opdrachten opnieuw maken. 


Slide 46 - Tekstslide

Heb je wensen voor de volgende les? (uitleg, opdrachten, etc.)

Slide 47 - Woordweb