Grammatica H1 deel 1 (1.1 & 1.2)

Grammatica H1 woordsoorten
Wat voor soorten woorden zijn er en hoe noemen we die?
Voorbeeld zin: 
Vorige week maakte hij tijdens de les een ontzettend mooie tekening van zijn lieve kat. 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Grammatica H1 woordsoorten
Wat voor soorten woorden zijn er en hoe noemen we die?
Voorbeeld zin: 
Vorige week maakte hij tijdens de les een ontzettend mooie tekening van zijn lieve kat. 

Slide 1 - Tekstslide

Wat zijn *werkwoorden* en welke verschillende vormen zijn er?

Slide 2 - Open vraag

Wat zijn werkwoorden?
Werkwoorden (ww) zijn woorden die aangeven dat er iets gebeurt. Iets of iemand doet iets, of iemand overkomt iets. 
zwemmen, denken, voelen
zijn, worden, moeten (betekenis minder duidelijk)

Mijn buurvrouw fietst altijd naar het werk. 

Slide 3 - Tekstslide

Soorten werkwoorden 
1. Persoonsvorm 
2. Infinitief
3. Voltooid deelwoord 
4. Tegenwoordig deelwoord

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)
1. Is een werkwoord die je van tijd kan veranderen. 
- bijv. van  tegenwoordige tijd naar verleden tijd etc. 
2. De vorm wordt bepaald door het onderwerp. 

Mijn buurvrouw fietst altijd naar haar werk. 
     (onderwerp)  (pv, fietste)                                                 


Slide 5 - Tekstslide

Verander de zin van tijd:
Het salaris wordt later uitbetaald, want de salarisadministratie heeft een computerstoring.

Slide 6 - Open vraag

Dus...
Hoe vind je de persoonsvorm?
Door de zin van tijd te veranderen 
(en te kijken naar het onderwerp). 
  • Er zit altijd een pv in een volledige zin. 
Het salaris wordt later uitbetaald, want de salarisadministratie heeft een computerstoring. 
- werd, had 

Slide 7 - Tekstslide

Infinitief (inf)
Morgen ga ik de plant verpotten.

De infinitief is het hele werkwoord. 

Roos gaat om 12 uur lunchen. 


Slide 8 - Tekstslide

Is het een persoonsvorm meervoud of infinitief?
1. Wij *pakken* morgen de trein.
2. De jongens gaan morgen de trein *pakken*.
3. Ik wil daar niet aan *denken*.
4. Wij *denken* daar niet aan.

Slide 9 - Open vraag

Is het een persoonsvorm meervoud of infinitief?

Wij pakken morgen de trein.
- persoonsvorm

De jongens gaan morgen de trein pakken.
- gaan: persoonsvorm
- pakken: infinitief

Ik wil daar niet aan denken.
- wil: pv
- denken: infinitief

Wij denken daar niet aan.
- persoonsvorm

Slide 10 - Tekstslide

Voltooid deelwoord (vd)
Robin had de opdracht die hij van zijn collega kreeg niet goed begrepen.
Een voltooid deelwoord geeft aan dat iets eerder is gebeurd. 
- vaak te herkennen aan spelling (ge/ver/be -d/t/en)
- samen met een pv (t.t. of v.t.) in een zin (natuurlijk)

Judith heeft deze zomer een cursus Spaans gevolgd.

Slide 11 - Tekstslide

Bedenk een zin met een voltooid deelwoord! (dus, iets dat gebeurd is).

Slide 12 - Open vraag

Tegenwoordig deelwoord (td)
Een tegenwoordig deelwoord geeft meestal aan dat iets gelijk met iets anders gebeurt. 
- Siska houdt haar presentatie altijd het liefst staand. 
Wat doet Siska terwijl ze haar presentatie houdt? staan. 
- Lachend rende ze mijn slaapkamer binnen om het goede nieuws te vertellen. 
- spelling: stam + -(e)nd(e)

Slide 13 - Tekstslide

Maak drie zinnen met het werkwoord: werken.
Gebruik het ww in elke zin op een andere manier, dus persoonsvorm, infinitief, voltooid deelwoord.

Slide 14 - Open vraag

Bijvoorbeeld: 
1. persoonsvorm: 
Ik werk vandaag thuis. 
2. infinitief: 
 Ik ga morgen werken. 
3. voltooid deelwoord:
Ik had gisteren heel hard gewerkt.  

Slide 15 - Tekstslide

Welke soort werkwoorden kan je vinden?
1. Robin had de opdracht die hij van zijn collega kreeg niet goed begrepen.
2. Jij wilt zeker langskomen om over je vakantie te vertellen.

Slide 16 - Open vraag

Antwoorden: 
1. Robin had de opdracht die hij van zijn collega kreeg niet goed begrepen.

2. Jij wilt zeker langskomen om iets over je vakantie te vertellen.
1. Had: pv
Kreeg: pv
Begrepen: vd

2. Wilt: pv
Langskomen: if
Vertellen: if


Slide 17 - Tekstslide

Vorige week maakte hij tijdens de les een ontzettend mooie tekening van zijn lieve kat. 

Slide 18 - Tekstslide

H1.2 Woordsoorten 
Hoe herken je bijvoeglijk naamwoorden, zelfstandig naamwoorden en lidwoorden?

Slide 19 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (zn)
Bijvoorbeeld: afspraak, beleid, opdracht, ei, student, trein, vriendschap, naaimachine, Grote Markt 
1 . Je kan er de, het of een voor zetten
2. Je kan ze meestal in meervoud zetten
één afspraak, twee afspraken
3. Je kan er vaak een verkleinwoord van maken
de afspraak, het afspraakje

+ denk ook aan eigennamen: Marloes, Amsterdam, Rijksuniversiteit Leiden

Slide 20 - Tekstslide

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden?
- Vorige week maakte hij tijdens de les een ontzettend mooie tekening van zijn lieve kat.

Slide 21 - Open vraag

Vorige week maakte hij tijdens de les een ontzettend mooie tekening van zijn lieve kat. 

Slide 22 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Het bijvoeglijk naamwoord (bn) geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord.
een interessante vacature, de beste film
Het staat: 
1. voor het zn
2. soms meerdere achter elkaar, met een komma: 
een verplicht, moeilijk vak. 

3. soms achter het zn:
Mijn zusje is heel erg behulpzaam. 
4. of vorm van een ww
 mijn behulpzame zusje
het gebroken glas 

Slide 23 - Tekstslide

bijvoeglijk nw - trappen van vergelijking toepassen: 

Slide 24 - Tekstslide

Stoffelijke bijvoeglijk naamwoorden
Zegt van welk materiaal iets is gemaakt. 
- Een gouden armband, een plastic tas 

Slide 25 - Tekstslide

Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden?
- Vorige week maakte hij tijdens de les een ontzettend mooie tekening van zijn lieve kat.

Slide 26 - Open vraag

Vorige week maakte hij tijdens de les een ontzettend mooie tekening van zijn lieve kat. 

Slide 27 - Tekstslide

Lidwoorden (lw)
De, het, een 

de nieuwe medewerkster
het bedrijfsplan 
de opleiding 


Slide 28 - Tekstslide

Vorige week maakte hij tijdens de les een ontzettend mooie tekening van zijn lieve kat. 

Slide 29 - Tekstslide

Aan de slag (huiswerk)! Oefenen: 
Maak in NuNederlands de opdrachten die horen bij:
Grammatica 
H1.1 werkwoorden 
H1.2 naamwoorden en lidwoord

Succes! Vragen? 

Slide 30 - Tekstslide