Herhaling hoofdstuk 1 t/m 4

Herhaling H1 t/m H4
Lesbrief Vragers & Aanbieders
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling H1 t/m H4
Lesbrief Vragers & Aanbieders

Slide 1 - Tekstslide

Afzet slagerij De Gans: 2.400 kg vlees per week.
Gemiddelde prijs vlees De Gans: € 7,50 per kg.
Totale regionale afzet: 48.000 kg vlees per week.
Gemiddelde marktprijs vlees: € 9,00 per kg.

Bereken het marktaandeel van de omzet.
A
4,2%
B
5,1%
C
5,9%
D
83,3%

Slide 2 - Quizvraag

Op een markt geldt een prijs van € 500 per product. Van een producent is bekend dat deze bij een afzet van 5.000 producten een break-evenpunt bereikt. De variabele kosten per product zijn dan € 300.

Hoeveel bedragen dan de totale constante kosten van deze producent?
A
€ 1.000.000
B
€ 1.500.000
C
€ 2.000.000
D
€ 2.500.000

Slide 3 - Quizvraag

Twee beweringen over break-even.
1. Als de opbrengst per product daalt, daalt de break-evenafzet.
2. Als de totale constante kosten stijgen, stijgt de break-evenafzet.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout.

Slide 4 - Quizvraag

TO = 25Q
TK = 15Q + 5.000

TO is de totale opbrengst x € 1.000 per jaar.
TK zijn de totale kosten x € 1.000 per jaar.

Hoe hoog zijn de gemiddelde totale kosten als de onderneming 800 producten maakt.
A
€ 6.250
B
€ 15.000
C
€ 21.250
D
€ 25.000

Slide 5 - Quizvraag

Twee beweringen over gemiddelde kosten.
1. De gemiddelde variabele kosten zijn altijd gelijk.
2. De gemiddelde constante kosten stijgen bij toename van de productie.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout.

Slide 6 - Quizvraag

In 2003 trad Griekenland toe tot de EMU en voerde de euro in. Zij voldeed volgens de door Griekenland verstrekte gegevens aan de toelatingscriteria om toe te treden tot de EMU. Achteraf bleken deze gegevens niet volledig en deels onjuist.

Dit is een voorbeeld van ...
A
moral hazard
B
risico-aversie
C
averechtse selectie
D
asymmetrische informatie

Slide 7 - Quizvraag

Als personen die op vakantie gaan een reisverzekering afsluiten, betalen ze een hogere premie als ze gevaarlijke sporten doen.

Dit is een voorbeeld van ...
A
moral hazard
B
averechtse selectie
C
asymmetrische informatie
D
premiedifferentiatie

Slide 8 - Quizvraag

In Brabant staan 1.500.000 auto's geregistreerd met een gemiddelde dagwaarde van € 14.000. Jaarlijks wordt 1% van de auto's gestolen. Een verzekeringsmaatschappij wil 30% van deze auto's verzekeren tegen diefstal. Op de verzekeringspremie berekent de verzekeringmaatschappij een kosten- en winstopslag van 15%.

Bereken de jaarpremie in euro's, rekening houdend met de opslag van 15%.
A
€ 161
B
€ 170
C
€ 175
D
€ 181

Slide 9 - Quizvraag

De vraaglijn van een product verschuift in een jaar evenwijdig naar rechts. Een mogelijke oorzaak van deze verschuiving is ...
A
Een hogere prijs van het product zelf.
B
Een inkomensstijging bij de consumenten.
C
Een prijsdaling van substitutiegoederen.
D
Een afname van de behoefte aan dit product.

Slide 10 - Quizvraag

De aanbodlijn van een product verschuift niet als ...
A
een aantal aanbieders failliet gaat.
B
de prijs van het product stijgt.
C
de kosten van de aanbieders dalen.
D
de overheid heffingen oplegt.

Slide 11 - Quizvraag

Qv = -200P + 4.000
Qa = 600P - 1.000
Qa,Qv = de hoeveelheid in duizenden stuks.
P = de prijs in euro's per stuk.

Bereken de evenwichtshoeveelheid

Slide 12 - Open vraag

Qv = -200P + 4.000
Qa = 600P - 1.000
Qa,Qv = de hoeveelheid in duizenden stuks.
P = de prijs in euro's per stuk.

Bereken de marktomzet.

Slide 13 - Open vraag

Een verschuiving van de aanbodlijn naar rechts leidt, onder overige gelijke omstandigheden, tot een ...
A
grotere afzet en een hogere prijs.
B
grotere afzet en een lagere prijs.
C
kleinere afzet en een hogere prijs.
D
kleinere afzet en een lagere prijs.

Slide 14 - Quizvraag

Welke persoon hoort niet tot de beroepsbevolking?
A
Piet is ontslagen en zoekt een nieuwe baan.
B
Harrie heeft een eigen zaak in het verzorgen van discoshows.
C
Jack is zijn baan verloren en heeft momenteel een WW-uitkering.
D
Frans is afgestudeerd als kok en gaat de opleiding hotelmanagement volgen.

Slide 15 - Quizvraag

Twee beweringen over de arbeidsmarkt.
1. Als de vraag naar arbeid groter is dan het aanbod hebben de lonen de neiging te stijgen.
2. Een minimumloon ligt onder het evenwichtsloon.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout.

Slide 16 - Quizvraag

Werknemers: 6.730.000
Zelfstandigen: 1.200.000

Om de totale vraag naar arbeid te berekenen, mis je nog een gegeven. Welk gegeven is dat?
A
De hoogte van het loon.
B
Het aantal vacatures.
C
De werkgelegenheid.
D
Het aantal werklozen.

Slide 17 - Quizvraag

Twee beweringen over vraag en aanbod van arbeid.
1. Door een hoger (uur)loon verschuift de aanbodlijn van arbeid naar rechts.
2. Door de toename van medische zorg verschuift de vraaglijn van verpleegkundigen naar rechts.
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout.

Slide 18 - Quizvraag