13/14 février

H4 le 13 et le 14 février
programme : 
a. => connaître/ apprendre 106-107 : regarder et écrire
b. => contrôle weektaak semaine 6 : u3 14-17 / 18a-d
c. =>  préparation test d'écriture 
d.=> werken aan weektaak 

weektaak sem 7 : correction 17-18    faire ;  19/20 et 23 / 21 et 22 en ligne
   le verbe devoir, leren : écrire p107
         
but : une bonne préparation au test 
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

H4 le 13 et le 14 février
programme : 
a. => connaître/ apprendre 106-107 : regarder et écrire
b. => contrôle weektaak semaine 6 : u3 14-17 / 18a-d
c. =>  préparation test d'écriture 
d.=> werken aan weektaak 

weektaak sem 7 : correction 17-18    faire ;  19/20 et 23 / 21 et 22 en ligne
   le verbe devoir, leren : écrire p107
         
but : une bonne préparation au test 

Slide 1 - Tekstslide

a. connaître 
présent
passé composé
imparfait
futur
conditionnel
je
connais
ik ken
ai connu
ik heb gekend
connaissais
ik kende
connaîtrai
ik zal kennen
connaîtrais
ik zou kennen
tu
connais
as connu
connaissais
connaÎtras
connaÎtrais
il/elle
connaît
a connu
connaissait
connaîtra
connaîtrait
nous
connaissons
avons connu
connaissions
connaÎtrons
connaÎtrions
vous
connaissez
avez connu
connaissiez
connaîtrez
connaîtriez
ils/elles
connaissent
ont connu
connaissaient
connaîtront
connaîtraient
but : contrôle devoirs!

Slide 2 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de present?

but : contrôle devoirs!
A
Tu connaissais
B
Tu connais
C
Tu connaitras
D
Tu connaitre

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de passe composé?
A
Elles ont connu
B
Elles connaissaient
C
Elles connaissent
D
Elles connaÎtront

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de present?
A
Ils connaissaient
B
Ils connaissent
C
Ils connaitre
D
Ils ont connu

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de imparfait?
A
Je connaitrais
B
Je connais
C
Je connaissais
D
Je connaisais

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de futur simple
A
Elles ont connu
B
Elles connaissaient
C
Elles sont connu
D
Elles connaîtront

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord "connaître" in de futur simple?
A
Je connaîtrai
B
Je connaitrais
C
Je suis connu
D
Je connaissais

Slide 8 - Quizvraag

nous avons connu
vous connaîtrez
il connaît
nous connaissons
il connaîtra
on connaissait
wij hebben gekend
hij kent
u zal kennen
wij kennen
hij zal kennen
men kende
hij kende
jullie kennen

Slide 9 - Sleepvraag

We moeten meteen handelen omdat het dringend is.

Slide 10 - Open vraag



Ik kan deze situatie absoluut niet accepteren.

Slide 11 - Open vraag

voorstellen

Slide 12 - Open vraag

de armoede

Slide 13 - Open vraag

 OBJECTIF B
U3 : 11 A-D / 12, 14-16
Exercice 11A – révision
A 1 vergrotende trap = beter / sterker
 2 overtreffende trap = het best / het sterkst
 3 vergrotende trap = beleefder
 4 overtreffende trap = het beleefdst
 5 overtreffende trap = de aardigste
 6 vergrotende trap = aardiger
B bijvoeglijk naamwoord: zin 1, 2, 5 en 6
 bijwoord: zin 3 en 4

Exercice 11B – en étapes
1 a plus lentement que
 b plus grande que
 c plus riches qu’
2 a petit – plus petit – le plus petit
 b gros – plus gros – le plus gros
 c sportif – plus sportif – le plus sportif

3 a A: sympathique staat niet in de lijst met bijvoeglijke naamwoorden die voor het zelfstandi naamwoord komen.
 b B: beau staat in de lijst met bijvoeglijke naamwoorden die voor het zelfstandig naamwoord komen.
 c A: joli staat in de lijst met bijvoeglijke naamwoorden die voor het zelfstandig naamwoord komen.
4 a Het is een langzame auto.
 b Mijn vader rijdt langzaam.
 c Mijn moeder rijdt langzamer.
 d Zij rijdt het langzaamst.
  Het gaat hier om een bijwoord en niet om een bijvoeglijk nw
5 a meilleure – bijvoeglijk naamwoord
 b meilleure – bijvoeglijk naamwoord
 c le mieux – bijwoord
6 a aussi long que       d aussi vite / rapidement que
 b moins long que        e moins vite / rapidement que
 c le moins long              f le moins vite / rapidement



Slide 14 - Tekstslide

Exercice 11C
1 plus utile
2 la plus grande
3 mieux
4 les pires
5 plus fière
6 moins longtemps
7 les moins intéressantes
8 aussi cher

Exercice 11D
Voorbeeldantwoorden:
1 Les filles sont plus sociables que les garçons.
2 Les garçons sont aussi énergiques que les filles.
3 Les filles sont moins blagueuses que les garçons.
4 Les garçons sont les plus sportifs.
5 Les filles sont les plus soignées.

Exercice 12 – mise en route
A Eigen antwoord.
B Voorbeeldantwoord:
 argent nourriture habitant faire
 pauvre eau ville organiser
 riche manger pays proposer
 euro pain réfugié agir

Exercice 14 – mise en route ~ grammaire
1 plus pauvres que
2 plus sérieux que
3 la plus sportive
4 aussi triste que
5 les meilleures



Slide 15 - Tekstslide

Exercice 15 – comment écrire ?
1 On ne peut pas accepter cette pauvreté.
2 Est-ce que vous pensez aussi que c’est urgent ?
3 Nous allons organiser tous ensemble un super grand flashmob.
4 Si vous avez une idée de chanson, contactez-moi.
5 Envoyez le message à tous vos amis.
6 Venez tous ! On se voit devant la tour Eiffel le samedi 22 novembre à 15h00.

ex 16
Salut !
Le mois dernier, j’ai lu un article dans un journal.
C’était un article sur le travail des enfants dans les pays pauvres pour les magasins de vêtements.
Je trouve que c’est impossible d’accepter cette situation.
J’ai eu une idée : j’ai écrit un message contre le travail des enfants.  J’ai mis le message sur mon blog.



J’ai demandé à tous mes amis de réagir. J’ai déjà mille réactions ! C’est un grand succès ! Je vais envoyer les messages aux magasins de vêtements.
À+,
Lou

Slide 16 - Tekstslide

Exercice 18A
a + c
- regelmatige werkwoorden op -er: rencontrer (ontmoeten), oublier (vergeten), décider (beslissen), compter (tellen), demander (vragen)
- regelmatige werkwoorden op-ir: réussir (slagen), agir (handelen), réagir (reageren), grandir (groeien), finir (beëindigen), choisir (kiezen)
- regelmatige werkwoorden op -re: vendre (verkopen), attendre (wachten), répondre (antwoorden), descendre (uitstappen), perdre (verliezen), rendre (teruggeven)
b + c
onregelmatige werkwoorden: savoir (weten, kennen), aller (gaan), devoir (moeten), recevoir (ontvangen), connaître (kennen), être (zijn), boire (drinken), faire (doen, maken), vouloir (willen), prendre (nemen

Exercice 18B
1 finissons = laten we afmaken      5: recevrez- zult ontvangen
2 boivent = drinken                              6. connais - ken
3 connaissait = kende                        7. buvait- dronk
4 a puni = heeft gestraft           8. ont réagi - hebben gereageerd

Exercice 18C
1 recevrez                                           6 réfléchissais
2 ont choisi                                        7 connaissez
3 agit                                                    8 réagiras
4 a bu                                                    9 devaient
5 remplissons                                 10 grandissent

Exercice 18D
Voorbeeldantwoorden:
1 J’ai reçu un beau cadeau d’anniversaire.
2 Elle boit un verre d’eau.
3 Patricia remplira le document demain.
4 Il va choisir les baskets rouges ?







Slide 17 - Tekstslide

c. préparation test d'écriture
que voulez-vous savoir : ex 17 

twijfel je aan je uitwerking?  Schrijf (korte ) Franse zinnen uit oefening 17 in het woordweb waar je over twijfelt

Slide 18 - Tekstslide

ex 17 en français!

Slide 19 - Woordweb

d : weektaak 
weektaak sem 7 : 19/20 et 23 / 21 et 22 en ligne
   le verbe devoir
 leren : écrire  3.5 online 

Slide 20 - Tekstslide

wij zouden moeten

Slide 21 - Open vraag

ik zou moeten

Slide 22 - Open vraag

wij moesten

Slide 23 - Open vraag

Wat is de vertaling van:
ik zal moeten

Slide 24 - Open vraag

d : weektaak 
weektaak sem 7 : 19/20 et 23 / 21 et 22 en ligne
   le verbe devoir : verbuga
 leren : écrire  3.5 online 

Slide 25 - Tekstslide