Jong & Oud (5e) H3. Werken en belasting betalen

Week 39/40 (vanaf 27 september)
Hoofdstuk 3. Werken en belasting betalen
  • actualiteit
  • herhaling vorige les (ruilen over de tijd)
  • leerdoelen
  • instructie
  • maakwerk: opdracht 3.1 t/m 3.3 en 3.4 t/m 3.9
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Week 39/40 (vanaf 27 september)
Hoofdstuk 3. Werken en belasting betalen
  • actualiteit
  • herhaling vorige les (ruilen over de tijd)
  • leerdoelen
  • instructie
  • maakwerk: opdracht 3.1 t/m 3.3 en 3.4 t/m 3.9

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling vorige les
Ruilen over tijd:
  • Sparen = uitstellen van Consumptie naar de toekomst.
  • Lenen = vervroegen van consumptie.


Geld lenen kost geld : Rente betalen!,
en de schuld moet je ook weer aflossen.

Rente op je spaarrekening = beloning voor het uitstellen van consumptie.

Slide 2 - Tekstslide

Inflatieverwachting leidt tot uitstel van aankopen.
A
juist
B
onjuist

Slide 3 - Quizvraag

Rentestijging leidt tot uitstel van aankopen.
A
juist
B
onjuist

Slide 4 - Quizvraag

Als je spaart, neemt je vermogen toe.
A
juist
B
onjuist

Slide 5 - Quizvraag

Bij consumptie is altijd sprake van ruilen over tijd.
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Als de rente stijgt, wordt er meer geleend.
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Als de rente stijgt, wordt er meer gespaard.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Leerdoelen H3. Werken en belasting betalen
  • Ik kan de eerste 13 begrippen op pagina 25 omschrijven (zie ook LWEO).
  • Ik kan de inkomensheffing berekenen.

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Bruto- en nettoloon
  • In loondienst: loon/salaris = brutoloon = inkomen.
  • Inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over dit inkomen.
  • Aftrekposten zijn posten waarover je geen belasting belasting hoeft te betalen (zoals hypotheekrente, reiskosten werk, pensioenpremies en giften).
  • Loonheffing wordt maandelijks afgedragen aan de belastingdienst. Dit is een voorschot: wat je precies moet betalen wordt pas aan het eind van het jaar bekend als duidelijk is wat je precies hebt verdiend!
  • Inkomensheffing = te betalen belastingen & premies volksverzekeringen (jaarlijks)
  • Loon na inhouding inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen = nettoloon.
  • Heffingskorting: kortingen waardoor je minder belasting hoeft te betalen (afhankelijk van je inkomen zoals algemene heffingskorting en arbeidskorting).


Slide 11 - Tekstslide

Belastingschijven
We hebben 2 belastingschijven.

Voor 2022 gold:
Belastbaar inkomen
tot € 68.507 : 37,1 %
hoger dan € 68.507 : 49,5 %

Slide 12 - Tekstslide

Berekening inkomensheffing
(heffingsbedrag)
(inkomensheffing)
(aftrekposten)
(bruto inkomen uit arbeid)
(belastbaar inkomen)
(heffingskortingen)
(schijvensysteem)

Slide 13 - Tekstslide

Stappenplan jaarlijkse belastingaangifte
Stap 1: belastbaar inkomen = bruto inkomen (jaar) – aftrekposten
Stap 2: heffingsbedrag = belastbaar inkomen door schijvensysteem
Stap 3: inkomensheffing = heffingsbedrag - heffingskortingen
Stap 4: te betalen/ontvangen belasting = Inkomensheffing - loonheffing(en)


Slide 14 - Tekstslide

3.3 Evelien heeft een bruto jaarloon van € 42.000 en er is afgelopen jaar in totaal € 12.422 loonheffing op haar loon ingehouden. Zij heeft een hypotheekrenteaftrek van € 4.500. Haar algemene heffingskorting is € 1.700 en haar arbeidskorting is € 3.700. Maak gebruik van figuur 2.

a. Stap 1: Bereken het belastbaar inkomen van Evelien.
timer
2:00

Slide 15 - Open vraag

Stap 1: Belastbaar inkomen
Bruto inkomen € 42.000
Aftrekposten:
  • hypotheekrente         - € 4.500
Belastbaar inkomen = € 42.000 - € 4.500 = € 37.500

Slide 16 - Tekstslide

3.3 Evelien heeft een bruto jaarloon van € 42.000 en er is afgelopen jaar in totaal € 12.422 loonheffing op haar loon ingehouden. Zij heeft een hypotheekrenteaftrek van € 4.500. Haar algemene heffingskorting is € 1.700 en haar arbeidskorting is € 3.700. Maak gebruik van figuur 2.

b. Stap 2 en 3: Bereken de inkomensheffing die zij moet betalen.
timer
2:00

Slide 17 - Open vraag

Stap 2 en 3: Inkomensheffing
Belastbaar inkomen € 37.500

Stap 2: schijvensysteem:
  • schijf 1 (t/m € 68.507) 37,1% x € 37.500 = € 13.912
  • schijf 2 (vanaf € 68.507) 49,5% x € 0 = € 0

Stap 3: heffingskortingen:
  • algemene heffingskorting = € 1.700
  • arbeidskorting = € 3.700

Inkomensheffing = € 13.912 - € 1.700 - € 3.700 = € 8.512

Slide 18 - Tekstslide

c. Evelien heeft een bruto jaarloon van € 42.000 en er is afgelopen jaar in totaal € 12.422 loonheffing op haar loon ingehouden. Zij heeft een hypotheekrenteaftrek van € 4.500. Haar algemene heffingskorting is € 1.700 en haar arbeidskorting is € 3.700. Maak gebruik van figuur 2.

Stap 4: Bereken hoeveel zij moet betalen of terugkrijgt.
timer
1:00

Slide 19 - Open vraag

Stap 4: Te betalen belasting
Inkomensheffing = € 8.512

Loonheffing = € 12.422

Te betalen/ontvangen belasting = € 8.512 - € 12.422 = - € 3.910

Zij krijgt dus € 3.910 terug!

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 3.1 t/m 3.3 in je schrift
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 5 minuten voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met opdracht 3.4 t/m 3.9 in je schrift

Slide 22 - Tekstslide

Week 39 (vanaf 27 september)
Hoofdstuk 3. Werken en belasting betalen
  • actualiteit
  • herhaling vorige les (inkomensheffing)
  • leerdoelen
  • instructie
  • maakwerk: opdracht 3.4 t/m 3.9

Slide 23 - Tekstslide

Berekening inkomensheffing
(heffingsbedrag)
(inkomensheffing)
(aftrekposten)
(bruto inkomen uit arbeid)
(belastbaar inkomen)
(heffingskortingen)
(schijvensysteem)

Slide 24 - Tekstslide

31. Voorbeelden van aftrekposten zijn:
A
arbeidskorting, pensioenpremie en reiskostenforfait.
B
arbeidskorting en algemene heffingskorting.
C
arbeidskorting, algemene heffingskorting en rente hypotheek eigen woning.
D
rente hypotheek eigen woning en pensioenpremies.

Slide 25 - Quizvraag

33. Twee beweringen over de loonheffing.
I. Jongeren hoeven meestal geen loonheffing te betalen.
II. Loonheffing betaal je zelf aan de belastingdienst.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 26 - Quizvraag

34. Twee beweringen over de loonheffing.
I. De loonheffing is afhankelijk van de hoogte van het nettoloon.
II. De loonheffing bestaat uit loonbelasting en sociale premies.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 27 - Quizvraag

38. Twee beweringen over inkomen en inhoudingen.
I. Alleen over loon betaal je inkomstenbelasting.
II. Sociale premies wordt betaald over loon en het inkomen van de zelfstandige.

Welke bewering(en) is/zijn juist?

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 28 - Quizvraag

Leerdoelen H3. Werken en belasting betalen
  • Ik kan de 21 begrippen op pagina 25 omschrijven (zie ook LWEO).
  • Ik kan de inkomensheffing berekenen.
  • Ik kan uitleggen hoe de inkomensverdeling genivelleerd en gedenivelleerd kan worden.
  • Ik kan verschillende belastingstelsels (3) onderscheiden en beschrijven.
  • Ik kan met behulp van het gemiddelde heffingstarief of belastingtarief bepalen welk belastingstelsel wordt toegepast.
  • Ik kan de gevolgen beschrijven van verschillende soorten belastingstelsels, zoals progressief, proportioneel en degressief, voor de netto-inkomens met gebruikmaking van de termen gemiddeld belastingtarief, marginaal belastingtarief, aftrekposten (vóór belastingheffing) en heffingskortingen (ná belastingheffing)

Slide 29 - Tekstslide

Draagkrachtbeginsel
wordt gehanteerd in Nederland!

Slide 30 - Tekstslide

Progressief belastingstelsel
Draagkrachtbeginsel = progressief belastingstelsel
waardoor inkomensverschillen kleiner worden = nivellering!

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Winstbelasting
  • Natuurlijke personen (zoals eenmanszaak en VoF) betalen inkomstenbelasting (IB) over de winst.
  • Rechtspersonen (zoals BV en NV) betalen vennootschapsbelasting (VpB) over de winst.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Maakwerk deze week
  • wat: opdracht 3.4 t/m 3.9 in je schrift
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: tot 5 minuten voor einde les
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met lezen hoofdstuk 4

Slide 36 - Tekstslide

Leerdoelen H3. Werken en belasting betalen
  • Ik kan de 21 begrippen op pagina 25 omschrijven (zie ook LWEO).
  • Ik kan de inkomensheffing berekenen.
  • Ik kan uitleggen hoe de inkomensverdeling genivelleerd en gedenivelleerd kan worden.
  • Ik kan verschillende belastingstelsels (3) onderscheiden en beschrijven.
  • Ik kan met behulp van het gemiddelde heffingstarief of belastingtarief bepalen welk belastingstelsel wordt toegepast.
  • Ik kan de gevolgen beschrijven van verschillende soorten belastingstelsels, zoals progressief, proportioneel en degressief, voor de netto-inkomens met gebruikmaking van de termen gemiddeld belastingtarief, marginaal belastingtarief, aftrekposten (vóór belastingheffing) en heffingskortingen (ná belastingheffing)

Slide 37 - Tekstslide

46. Twee beweringen over ons progressief belastingsysteem.
I. Progressief wil zeggen: hoe hoger het belastbaar inkomen hoe hoger het bedrag aan inkomensheffing.
II. Door progressief belastingstelsel wordt de verhouding hoog/laag inkomen kleiner.
Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 38 - Quizvraag

48. De inkomstenbelasting van land A werkt als volgt:
Iedereen betaalt 40% belasting over iedere euro en heeft recht op een heffingskorting van 4.000 euro.

Voor iemand met een belastbaar inkomen van 40.000 euro geldt:
A
het marginale tarief is 40%, en het gemiddelde tarief is 30%.
B
het marginale tarief is 30%, en het gemiddelde tarief is 30%.
C
het marginale tarief is 40%, en het gemiddelde tarief is 40%.
D
het marginale tarief is 30%, en het gemiddelde tarief is 40%.

Slide 39 - Quizvraag

50. Het belastingsysteem,
dat hiernaast staat afgebeeld, is ....
A
proportioneel
B
progressief
C
degressief

Slide 40 - Quizvraag

61. Twee beweringen over veranderingen in belastingsystemen.
I. Door verlenging van schijf 1 wordt er genivelleerd.
II. Door verhoging algemene heffingskorting wordt er gedenivelleerd.

Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 41 - Quizvraag